In tegenstelling tot Amsterdam en Den Haag kende Rotterdam in de negentiende eeuw maar weinig kunstkopers, kunsthandelaren en kunstverzamelaars van betekenis. Een (inter)nationaal georiënteerde kunstwereld ontbrak. De stad had slechts één tekengenootschap en zou pas in 1832 de eerste Tentoonstelling van Levende Meesters – tweejaarlijkse verkooptentoonstellingen – krijgen.

Ook kreeg ze pas in 1849, met de opening van Museum Boijmans, een openbare collectie. Bovendien was de groep kooplieden minder omvangrijk en minder vermogend dan die van Amsterdam waardoor de stad minder aantrekkelijk was voor kunstverzamelaars en -verkopers.

Al voor 1820 leed Rotterdam een gevoelig verlies door het overlijden van zes van de tien Rotterdamse verzamelaars van naam. Dat hun collecties niet behouden bleven voor de stad, maar geveild werden, was extra pijnlijk. Daarmee verdwenen niet alleen prachtige verzamelingen met werken van oude meesters uit Rotterdam, maar ook de tekeningencollecties van de eigentijdse kunstenaars Gerrit Groenewegen, Johannes Bemme en Dirk en Jan Anthonie Langendijk afkomstig uit de kunstcollectie van de kunstenaar Gijsbertus Johannes van den Berg. Alles raakte verspreid tot in Amerika toe, maar het grootste en zeker het belangrijkste deel kwam in Amsterdam terecht. Vilein wist de Rotterdamse archivaris Eppe Wiersum dan ook op te merken dat ‘de bewoners der hoofdstad […] bij het beschouwen hunner kunstschatten weleens [mogen] bedenken, dat een waarlijk niet gering gedeelte daarvan door Rotterdammers te Rotterdam is bijeengebracht.’[1]

Kunstverkopers: 1800-1860

Omstreeks 1815 vestigde de Dordtse kunstenaar Arnoldus Lamme (1771-1856) zich in de stad die zich ging specialiseren in het veilen van kunstcollecties. Daarmee was hij in Rotterdam de eerste die zich op een meer professionele wijze met deze branche inliet. Normaliter werden kunstcollecties geveild door de stadsvendumeester Van Ryp & zonen, weliswaar onder toezicht van de kunstenaars Nicolaas en Robbert Muys, Gerard van Nijmegen, Willem van Leen en Willem Adrianus Netscher, maar van echt vakmanschap kon men niet spreken.[2] Belangwekkende collecties die Lamme onder de hamer bracht, waren die van de Rotterdamse kunstverzamelaars Eliza van Ryp (1820), Gerrit van der Pals (1824), Abraham Gevers Arnoutsz. (1827) en Franciscus Marinus Netscher (1829).[3]

Was Lamme de eerste gespecialiseerde veilingmeester in kunst, voor zover bekend was Wilhelm Herman Dicke (ca. 1783-1842) de eerste kunsthandelaar. Hij staat te boek als schrijnwerker en koopman in schilderijen. Zijn handel zat al voor 1817 in de stad, eerst aan de Weezenstraat – waar ook Cornelis Bakker met zijn gezin woonde – vanaf de jaren twintig tot aan 1835 aan de Hoogstraat, en daarna tot aan zijn overlijden aan de Lombardstraat. Omstreeks 1835 kreeg Dicke concurrentie van Hendrik Vincent van Gogh en Gerrit Jonkers. Op dat moment vestigde Hendrik Vincent van Gogh (1814-1877) zich vanuit Breda in de stad. Hij was een broer van Vincent van Gogh (in de familie ‘Oom Cent’ genoemd), die in Den Haag in een verfwarenwinkel werkte en vanaf 1840 een eigen zaak in schilderartikelen zou hebben, waar hij ook Nederlandse en Franse kunst zou verkopen. Beiden waren ooms van de latere schilder Vincent van Gogh. Hendrik Vincent (in de familie ‘Oom Hein’ genoemd) begon aan het Steiger een boek- annex kunsthandel. Daarnaast verkocht hij, net als zijn broer in Den Haag, ‘schilder- en teekenbehoeften’.[4] Wat die kunsthandel inhield, is niet bekend; wel dat het geen vetpot was, want vanaf 1841 staat Van Gogh alleen vermeld als boekhandelaar.[5] In 1855 werd Christiaan Sander Johan (Johan) Vlaanderen Oldenzeel (1833-1896) medefirmant Van Gogh en in 1858 nam hij de zaak op eigen risico over,[6] nadat ‘oom Hein’ naar Den Haag was vertrokken.  Oldenzeel zou na 1880 uitgroeien tot de befaamdste kunsthandel van Rotterdam.

De Rotterdammer Gerrit Jonkers (1782-1859), die vanaf 1838 als ‘kunstkooper’ geregistreerd staat, moet echter al eerder met zijn handel begonnen zijn. Tussen 1831 en 1835 had hij vijf werken van Jan van de Laar had aangeschaft.[7] Het ligt voor de hand dat hij toen ook werk van andere kunstenaars aankocht, maar daarover is verder niets bekend. In elk geval pakte hij het heel anders aan dan Dicke en Van Gogh. Hij richtte zich vanaf het begin alleen op de kunsthandel. Daarvoor kocht hij speciaal voor dat doel in 1841 aan de hoek Houttuin-Hoenderbrug het grote huis dat vanouds bekend stond als ‘Het Vergulde Spinnewiel’. Jonkers hield er doorlopende tentoonstellingen van schilderijen, tekeningen en andere ‘soortgelijke kunstvoortbrengselen’ – penningkabinetten, afgietsels, voorwerpen van zilver, marmer en ivoor – niet om ze, zoals in een kunsthandel, voor een vastgestelde prijs te verkopen, maar om ze na afloop bij opbod te veilen.[8] Jonkers verenigde dus het beroep van kunsthandelaar en veilingmeester. Doorlopende tentoonstellingen waren destijds een nieuw fenomeen. Het waren semipermanente exposities met telkens een wisselend aanbod. Daarmee wilde een kunsthandelaar anticiperen op de toenemende publieke belangstelling voor kunst.[9] Eveneens nieuw was een speciale tentoonstellingszaal, aangezien handelaren voor 1850 daarover nauwelijks beschikten. Misschien dat Jonkers het idee had afgekeken van Johannes Immerzeel die in 1827 bij zijn boekhandel in Den Haag een aparte tentoonstellingsruimte had ingericht. In elk geval kwamen in Nederland presentaties van eigentijdse kunst in kunstzalen pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw in de belangstelling.[10]

Jonkers hield in rap tempo zijn exposities en zijn verkopingen. Kennelijk was er zoveel aanbod én belangstelling dat ze om de paar maanden konden plaatsvinden. Jonkers verkocht eigentijds werk van de Rotterdamse kunstenaars Aren Bakker, Jan van de Laar, Willem Schmidt en Cornelis Gerrit Verburgh, daarnaast werk van landelijk bekende kunstenaars, zoals Abraham van Strij, Cornelis Lieste, Martinus Schouman, Petrus van Schendel en Jan Kobell naast werk van kunstenaars uit België, Frankrijk en Engeland. Daarnaast verhandelde hij tekeningen en prenten van oude meesters.[11] Na verloop van tijd bleek zijn kunsthandel zelfs in het buitenland bekend te zijn.[12] Hoewel zijn kunsthandel veelbelovend leek te zijn, was Jonkers gedwongen al in 1843 ‘Het Vergulde Spinnewiel’ te verkopen. Daarop verlegde hij zijn werkterrein naar het oosten van het land waar hij als ‘kunsthandelaar van Rotterdam’ in logementen kunst aan de man probeerde te brengen.[13] Aangezien de kunsthandel overwegend in Noord- en Zuid-Holland was gevestigd, maar er in andere provincies ook vraag naar kunst was, zagen sommige kunsthandelaren daar een gat in de markt door er verkoopexposities te organiseren.[14] Desondanks bleef Jonkers als kunsthandelaar in Rotterdam wonen waar hij omstreeks 1850 aan de Oppert gevestigd was. Met zijn overlijden in 1859 kwam er een einde aan zijn kunsthandel.

Inmiddels had ook de kunstschilder Ary Johannes Lamme (1812-1900), de zoon van Arnoldus Lamme, in 1841 aan de Korte Hoogstraat een kunstzaak geopend. Hoewel hij in 1856 directeur werd van Museum Boijmans, bleef hij vermeld staan als kunstkoper, nu aan de Wijnstraat. Daarnaast was hij, net als zijn vader, veilingmeester, en bracht hij ‘in diens uitmuntend tot dat doel ingerigt huis’ verzamelingen schilderijen van oude en moderne meesters onder de hamer.[15] Ook veilde hij (kunst)boeken, prentwerken, tekeningen en gravures.[16] Net als Jonkers combineerde hij de handel in kunst dus met het veilingwezen. Ook werd Lamme door derden ingehuurd om veilingen te houden, zoals door het Notarishuis aan de Geldersekade en door Huis Ter Wadding in Voorschoten waar hij in 1845 een grote collectie schilderijen, tekeningen en andere kunstvoorwerpen van eigenaar liet wisselen.[17] Daarnaast trad Lamme ook op als bemiddelaar. Zo kon men in zijn woonhuis in 1855 het kapitale schilderij Een tafereel uit de kindermoord te Betlehem van de Belgische kunstenaar Nicaise De Keijzer bekijken, met als duidelijk doel de verkoop van het werk.[18]

Naast Jonkers en vader en zoon Lamme woonden er nog enkele kleinere kunsthandelaren in de stad, van wie niet duidelijk is wat ze feitelijk verhandelden. Men krijgt de indruk dat ze er óf niet van konden leven óf er niet van hoefden te leven. Johannes Hendrikus Adrianus Jonkers (1826-1870) die, voor zover is na te gaan, geen familie was van Gerrit Jonkers, was van 1851 tot circa 1855 kunsthandelaar aan de Oppert. Vermoedelijk noodgedwongen zette hij zijn zaak daarna voort in Amsterdam.[19] Tekenmeester en portretschilder Willem Joan van Oosterzee (ca. 1791-1847) had in 1834 een prentenwinkel en van 1838 tot aan zijn overlijden ook een kunstzaak aan de Hoogstraat, waar hij tevens tekenbenodigdheden verkocht. Ook zijn zoon Willem Johan Hendrik van Oosterzee (ca. 1816-1861) was, evenals zijn vader, tekenmeester en kunsthandelaar, en was met zijn handel vanaf 1851 aan de Noordblaak gevestigd. Ook hij verkocht tekenbenodigdheden. Na zijn overlijden zette zijn weduwe als ‘kunsthandelares’ kortstondig de zaak voort aan de Korte Hoofdsteeg.  De uit Düsseldorf afkomstige Joann Peter Joseph Claus (ca. 1778-?) was koopman en beoefende de kunsthandel vermoedelijk uit liefhebberij. Van omstreeks 1854 tot circa 1860 was hij kunsthandelaar aan de Hoogstraat. Ook voor Christiaan Godfried Schutze van Houten (1807-1869), agent van de Nederlandsche Handelmaatschappij te Rotterdam, zal de kunsthandel geen noodzaak zijn geweest. Schutze van Houten was zeer geïnteresseerd in kunst. Hij was bestuurslid van de Rotterdamse Academie en bovendien zelf een bekwaam tekenaar en graveur. In 1851 handelde hij in schilderijen en kunstwerken en nog in 1859 beoefende hij het beroep van kunsthandelaar aan de chique Boompjes.

Kunstverkopers: 1860-1880

Ook na 1860 deden er zich geen grote veranderingen voor in de Rotterdamse kunsthandel. Schilder en kunstkoper Dirk Dirksen jr. (1821-1906) had in 1854 een kunsthandel aan de Schiedamsedijk. In 1858 staat hij alleen als kunstschilder geregistreerd, maar van 1859 tot 1864 beoefende hij opnieuw het beroep van kunstkoper. Daarna verhuisde hij naar Den Haag waar hij van 1864 tot 1885 op het Spui kunsthandelaar was in vermoedelijk oude kunst.[20] Jacobus Theodorus de Brouwer (1832-1888) werkte 1862 tot 1873 aan de Hoofdsteeg afwisselend als boek- en kunsthandelaar en als papier- en kunsthandelaar. Vanaf 1873 tot 1880 staat hij alleen als kunsthandelaar te boek. Ook hij verhuisde naar Den Haag waar hij een kunstzaak overnam.[21] Meinardus Johannes Parson (1842-?) was omstreeks 1870 kunsthandelaar aan de Korte Hoogstraat, maar had zijn zaak rond 1873 omgewisseld voor de in zwang geraakte fotografiehandel. Ook Parson verhuisde naar Den Haag waar hij ‘in photographieën’ deed, maar ook als kunsthandelaar te boek staat.[22]

De meest succesvolle kunsthandelaar in die periode lijkt Johannes van Mastenbroek (1827-1909) te zijn geweest. Hij had aan de Schiedamsedijk een zaak in verfbenodigdheden, maar hij bouwde ook een schilderijenvoorraad op. Zijn interesse ging in het begin uit naar de Franse kunstenaars uit de school van Barbizon. In zijn collectie bevonden zich werken van Corot, Daubigny en Dupré. Opmerkelijk is dat hij zich specialiseerde in eigentijdse kunst, op een moment dat die in Nederland zeker nog tot 1860 in de kinderschoenen stond. Toen zijn kunstzaak goed begon te lopen, deed hij de verfwinkel aan de kant. [23] Vanaf 1878 staat hij dan nog alleen vermeld als kunsthandelaar, vóór die tijd als kunstschilder.

Het was gebruikelijk dat kleine handelaren allerlei activiteiten combineerden die raakvlakken hadden met elkaar.[24] Lamme, W.J. van Oosterzee en Dirksen hadden een achtergrond als kunstschilder, vader en zoon Van Oosterzee waren beiden tekenleraar. Ook de combinaties prent-, papier- en boekhandelaar en verkoper van teken- en verfmaterialen komen veelvuldig voor, zoals bij vader en zoon Van Oosterzee, Van Mastenbroek, Van Gogh en De Brouwer. Dicke was schrijnwerker en dat zal hem van pas gekomen zijn bij het maken van schilderijlijsten, Parson stortte zich op het nieuwe beroep van fotograaf. Opvallend is tevens dat verschillende kunsthandelaren tussen 1860 en 1880 uit de stad naar Den Haag vertrokken waar kennelijk betere vooruitzichten waren.

Over de wijze waarop en wat de kunstverkopers aanschaften, is nauwelijks iets bekend, evenals over hun kopers. Het ligt voor de hand dat ze via andere kunsthandelaren werk aankochten, maar ook dat ze werk van plaatselijke kunstenaars afnamen of in consignatie kregen. Indien ze zelf het beroep van kunstschilder beoefenden, zullen ze in hun zaak ook hun eigen werk hebben verkocht. Noodgedwongen richtten veel kunsthandelaren in Nederland zich op de binnenlandse markt.[25] In Rotterdam lijkt de blik nog regionaler te zijn geweest. De enige die daarop een uitzondering vormde, is de al genoemde Johannes van Mastenbroek. Hij trad waarschijnlijk op als intermediair tussen kunsthandel Goupil en de Rotterdamse verzamelaars. Goupil & Cie. was op dat moment een van de bekendste en invloedrijkste kunst- en prentenhandels in Europa. ‘Oom Cent’ van Gogh was in zijn Haagse zaak gaandeweg steeds meer overgegaan naar de verkoop van eigentijdse Hollandse en Franse schilderkunst. Al vanaf 1845 deed hij zaken met Adolphe Goupil, waardoor Franse kunst in Nederland bekend werd. De relatie had geresulteerd in een filiaal dat in 1861 in Den Haag gevestigd was en bestierd werd door ‘oom Cent’. De boekhandelaar ‘oom Hein’ was in 1858 verhuisd naar Den Haag, kennelijk met de bedoeling samen met zijn broer de nieuwe zaak op te zetten. ‘Oom Cent’ werd medevennoot van Goupil en daarmee een belangrijke kunsthandelaar. Tot 1873 zou hij zich actief bezighouden met de kunsthandel. [26]

Van Mastenbroek werd vanwege zijn specialisatie in eigentijdse meesters een van de belangrijkste klanten van Goupil. Tussen 1869 en 1891 kocht hij minimaal 206 eigentijdse werken met een gezamenlijke waarde van tenminste 250.000 gulden. Zijn belangstelling ging toen vooral uit naar Nederlandse meesters, zoals Andreas Schelfhout, Cornelis Bisschop, Cornelis Springer, David Bles, Johannes Bosboom, Jan Weissenbruch en Sam Verveer. Hij kocht ook buitenlands werk aan en vanaf 1873 mondjesmaat werk van schilders van de Haagse School. Omgekeerd leverde Van Mastenbroek minimaal dertig werken aan Goupil.[27] Het is niet duidelijk of hij deze aankopen deed vanuit het vermogen van de kunsthandel of dat hij alleen als tussenpersoon optrad waarvoor hij commissie kreeg. Van Mastenbroek betrok overigens niet alleen werken van Goupil uit Den Haag, maar kocht ook aan via andere circuits. Ook importeerde hij werken van de Barbizonschilders vanuit Frankrijk en hij moet daardoor regelmatig werk hebben gehad van Meisonnier, Fromentin en Isabey. Daarnaast onderhield hij contacten met eigentijdse kunstenaars, van wie Johan Barthold Jongkind de belangrijkste was. Diens werk, dat Van Mastenbroek zeer waardeerde, werd zo modern gevonden dat hij slechts met de grootste moeite een schilderij kon verkopen voor 50 gulden. Belangrijk voor Van Mastenbroek waren zijn contacten met vermogende Rotterdamse verzamelaars, zoals Fop Smit, Van Heel, Van Hoboken en Johannes de Kuijper. Als schilder restaureerde hij voor hen ook schilderstukken.[28]

Na 1880 zou de kunsthandel in Rotterdam een ander karakter krijgen, doordat er twee kunstzalen kwamen waar eigentijds werk bekeken en gekocht kon worden. Johannes de Kuijper opende in 1883 op zijn huisadres aan de Geldersekade de Rotterdamsche Kunstclub, waar hij niet alleen een kunstenaarsvereniging vestigde, maar ook verkoopexposities organiseerde, zij het alleen voor leden. Johan Oldenzeel was in 1875 aan de Botersloot een kunsthandel begonnen. Vanaf het begin legde hij zich toe op de verkoop van eigentijdse kunst, maar pas met de verhuizing naar de Leuvehaven in 1888 zou zijn kunsthandel tot bloei komen. Begin jaren negentig zou hij twee spraakmakende tentoonstellingen organiseren met werken van Jan Toorop en van Vincent van Gogh. 


Voor wat betreft de locaties waar – en de periodes waarin – de kunsthandelaren actief waren, werden de adresboeken van Rotterdam gebruikt. Deze zijn niet apart vermeld in onderstaand notenapparaat.

[1] E. Wiersum, ‘De brieven van Pieter Joseph Thijs aan Gerrit van der Pot van Groeneveld 15 november 1795-19 december 1802’, in: Rotterdamsch Jaarboekje (1932) 14.

[2] P.E. van Ryp deed in 1825 zijn vendumeesterschap over aan de heren G.M. van Marle en Abr. van den Abeele. Daarmee was de firma Van Marle & Van den Abeele geboren, die behalve kunst ook inboedels en huizen veilde. Omstreeks 1850 trad De Sille in plaats voor Van den Abeele, zodat de firmanaam vanaf die tijd Van Marle & De Sille luidde.

[3] Zie voor een meer uitgebreide beschrijving: Wilma van Giersbergen, Op zoek naar werk. De productieve kunstenaarsfamilie Hauck-Bakker-Van de Laar in Rotterdam 1770-1920 (Rotterdam 2018) 103-104.

[4] Rotterdamsche Courant, 3-12-1835.

[5] Het is niet bekend wanneer ‘oom Hein’ zich in Rotterdam vestigde. In 1834 wordt H.V. van Gogh nog niet genoemd in het adresboek.

[6] J.F Heijbroek en E.L. Wouthuysen, Kunst, kennis en commercie. De kunsthandelaar J.H. de Bois 1878-1946 (Amsterdam/ Antwerpen 1993) 26.

[7] Star, Archief van de kunstschilderfamilies Hauck-Bakker-Van de Laar, Kasboek Jan Hendrik van de Laar, inv.nr. 5195_24-06.

[8] Groninger Courant, 30-4-1841.

[9] Annemieke Hoogenboom, De stand des kunstenaars. De positie van kunstschilders in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw (Leiden 1993) 142.

[10] Chris Stolwijk, Uit de schilderswereld. Nederlandse kunstschilders in de tweede helft van de negentiende eeuw (Leiden 1998) 204-205 en noot 61.

[11] Rotterdamsche Courant, 22-1-1842; Algemeen Handelsblad, 4-4-1842, Rotterdamsche Courant, 21-6-1842.

[12] Rotterdamsche Courant, 10-2-1842.

[13] Arnhemsche Courant, 17-10-1843; Overijsselsche Courant, 3-11-1843.

[14] Hoogenboom (1993) 148.

[15] Rotterdamsche Courant, 9-11-1853.

[16] Rotterdamsche Courant, 25-2-1845.

[17] Algemeen Handelsblad, 25-2-1845; Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24-8-1850.

[18] Rotterdamsche Courant, 4-12-1855.

[19] Stolwijk (1998) 320.

[20] Stolwijk (1998) 308.

[21] Stolwijk (1998) 305 en 322.

[22] Stolwijk (1998) 325.

[23] Harry Kraaij, Johan Hendrik van Mastenbroek. Impressionist in de nieuwe tijd (Schiedam 2005) 14-15; Stolwijk (1998) 26.

[24] Stolwijk (1998) 196-197.

[25] Stolwijk (1998) 195-196.

[26] Hoogenboom (1993) 203; Stolwijk (1998) 312-313.

[27] Stolwijk (1998) 196 en 347.

[28] Kraaij (2005) 15-16.

Wilma Van Giersbergen 2010, bewerkt in 2021.