P.E. Hauck [1735-1784]

Philip Elias Hauck verliet op enig moment het Duitstalige gebied en vertrok naar Engeland. De eerste levenstekenen in Londen dateren van omstreeks 1755. Mogelijk was Hauck door landgenoten op Londen geattendeerd, want hij was niet de enige kunstschilder uit het Duitstalige gebied die de Noordzee overstak. Vanaf 1750 was de portretkunst in Londen in opmars en ze zou uitgroeien tot een populaire kunstvorm. Het waren dan ook vooral portretschilders, die naar Londen vertrokken, zoals de uit Thüringen afkomstige miniatuurportretschilder Jeremias Majer (1735-1789), die zich daar Jeremiah Meyer noemde. Hij werd er leerling van Joshua Reynolds (1723-1792), de beroemdste Engelse portrettist en kunsttheoreticus van zijn tijd. Na Hauck arriveerde omstreeks 1758 de Frankfurter portretschilder Johan Zoffany, geboren Zauffalij (1733-1810). Het kunstklimaat kwam in Londen echt tot bloei met het aantreden van koning George III in 1760. Behalve dat deze koning bijzonder geïnteresseerd was in cultuur en wetenschappen, was hij ook mecenas en opdrachtgever. Het kunstvriendelijke en voor portretschilders aantrekkelijke klimaat trok in de jaren zestig veel buitenlandse kunstenaars aan.

Er zijn erg weinig werken van Philip Elias Hauck bekend, maar het is heel goed mogelijk dat er zich schilderijen van hem in particuliere collecties bevinden. Zijn werk signeerde hij op verschillende manieren, zodat het vaak aan verschillende kunstenaars werd toegeschreven. Hij signeerde als Joh. Maurice Hauck, J. Maurice Hauck, P. Hauck en misschien ook als M.P. Hauck. (Bijlage: Overzicht portretten) De voornaam Johann, die afgekort werd tot Joh., was in Duitsland veelal bedoeld om aan te geven dat men uit een protestantse familie afkomstig was. De roepnaam was meestal de naam van de peter. Om die reden luisterde vader Johann Jacob Hauck naar de naam Jacob. Wel ondertekende hij zijn kwitanties met zijn volledige voornamen, maar hij signeerde met zowel J.J. als met J. Hauck. Philip Elias daarentegen had een peet die Philip heette. De naam Elias was een fantasienaam. Dit kan verklaren waarom hij wel de P gebruikte in zijn signering, maar nooit Elias. Daarentegen voerde hij wel de naam Maurice, kennelijk ook een fantasienaam. Met de naam Joh. wilde Hauck klaarblijkelijk tot uitdrukking brengen dat hij een kunstenaar was van protestantse huize. In Engeland werd Joh. kennelijk voor John aangezien waardoor Hauck daar nu ook te boek staat als John Maurice Hauck.

Begin jaren vijftig had Londen voor een (portret)schilder nog niet veel te bieden. Een grote academie zoals in Parijs, belangrijk als netwerk en als expositieruimte, ontbrak op dat moment. Wel waren er diverse particuliere tekenacademies, waarvan de belangrijkste de St. Martin’s Lane Academy was die de Londense kunstscène domineerde van 1735-1768. Daarnaast had het Foundling Hospital vanaf 1746 een schilderijencollectie opgebouwd die voor bezoekers toegankelijk was. De collectie was ontstaan doordat kunstschilders zo genereus waren de schilderijen met de door hen geportretteerde bestuurders, naast andere schilderstukken, aan het instituut af te staan.

Het vroegst bekende portret van Philip Elias Hauck – dat van Gustavus Waltz (?-1759) – schilderde hij omstreeks 1755. Het werk is ongesigneerd, maar uit het onderschrift op een prent ernaar blijkt dat J.M. Hauck de schilder was. Waltz was een genaturaliseerde Brit van Duitse afkomst, die sinds 1732 koorzanger was bij de componist Georg Friedrich Händel (1685-1759), eveneens van Duitse afkomst en genaturaliseerd tot Brit. Händel was ‘governor’ van het Foundling Hospital en sinds 1750 werd daar in de kapel onder diens leiding de Messiah ten gehore gebracht. Waltz zong in 1754, 1756, 1758 en 1759 in Händels Messiah. De vraag dringt zich dan ook op in hoeverre er een relatie bestond tussen Hauck, de connecties van Händel en het Foundling Hospital, en in hoeverre Hauck het portret bedoeld had voor het Foundling Hospital.

Philip Elias Hauck trouwde op 4 februari 1762 met Ann Collinson in de kerk van St. Andrew te Holborn, West-Londen. Het is onbekend waarom Hauck in die kerk trouwde, maar de organist John Stanley (1726-1786) was Händel na diens dood in 1759 opgevolgd als ‘governor’ van het Foundling Hospital. Hij zette de traditie van de Messiahuitvoeringen voort. Waltz werkte rond 1755 in Londen voor Händel. Dat zou kunnen betekenen dat het portret van Waltz in Londen is geschilderd en dat Hauck toen eveneens in Londen woonde.

Tussen ongeveer 1759 en 1761 hield Hauck zich op in York, waar hij een zelfportret en de portretten van Robert Ledger en Thomas Beckwith schilderde. Robert Ledger (1717/1718-1779) was textielhandelaar en had zich omstreeks 1755 in York, in Stonegate, gevestigd als graveur. Hij was er als eerste prentendrukker in de stad tot ongeveer 1763 werkzaam. Ledger is afgebeeld met in zijn hand een ‘porte-crayon’, een houder die vaak tweezijdig te gebruiken was en waar een stuk krijt, houtskool of grafiet in geklemd kon worden. (afb. I.26) De houder diende niet alleen om de vingers van de kunstenaar schoon te houden, maar ook om kleine stukjes krijt op te maken. Het porte-crayon stond symbool voor iemand die op zijn minst de tekenkunst onder de knie had. Dat was de reden dat veel schilders zich in die tijd lieten afbeelden met een porte-crayon. Prominent aanwezig op het portret van Ledger is de tweezijdige, gouden porte-crayon met aan de ene zijde een wit en aan de andere zijde een zwart stuk krijt. Meestal werd er ook nog een stuk papier geschilderd ten teken dat de geportretteerde kunstenaar was. Dat is bij het portret van Ledger niet het geval: op het porte-crayon na is er verder geen enkele aanduiding dat Ledger tekenaar zou zijn.

Thomas Beckwith (1731-1786), geboren nabij Leeds en opgeleid als huisschilder, werkte sinds 1758 in York als huis-, rijtuig- en kerkschilder. Hij vervaardigde ook uithangborden, wapenschilden, begrafenisvaandels en dergelijke. Daarnaast was hij portretschilder, hoewel hij op dat terrein autodidact was. Hauck portretteerde Beckwith in 1761 zittend achter zijn schildersezel. Achter Beckwith ligt een opengeslagen boek op tafel, waarin staat te lezen: ‘Tho Beckwith / Painter in York / Aetat 30 1761 / In˚ Maurice Hauck / Pinxt Febʳ. 19. 1761’. Door de vermelding ‘In˚’ werd de naam van Hauck ‘vertaald’ als Inigo Maurice Hauck, maar vermoedelijk betrof het de afkorting van inventor of invenit om aan te geven dat Hauck geen kopie van een eerder portret schilderde. Als ‘John Maurice Hauch [sic] Pinxit, 1761’ staat hij vermeld in Portraits of Yorkshire worthies uit 1868. In de in 1790 verkochte collectie van Beckwith bevond zich ook een portret van ‘Mr. Hauch [sic] by himself’ dat eveneens uit 1761 dateert. Het gegeven dat Haucks zelfportret zich in Beckwiths collectie bevond, duidt op een vriendschap.

Ergens rond 1761 keerde Hauck weer terug naar Londen. Daar was inmiddels naar analogie van de schilderijengalerij in het Foundling Hospital door een groep kunstenaars in 1760 een tentoonstelling van levende meesters geopend. Het leidde tot de oprichting van de Society of Artists of Great Britain. Ze wilde, naar analogie van de Parijse salons, dienen als ontmoetings- en expositiegelegenheid voor contemporaine kunstenaars. Bij oprichting telde ze 211 leden. Elke rechtgeaarde kunstenaar werd lid, wat betekende dat Londen in die tijd iets meer dan tweehonderd kunstenaars telde, waarbij men rekening moet houden dat daartoe ook graveurs, beeldhouwers, borduurwerkers, ivoor- en haarwerkers, emailleurs en wasmodellenmakers werden gerekend. In 1761 richtte een andere groep kunstenaars de Free Society of Artists op. Ook deze groep had als doel tentoonstellingen te houden met werk van levende meesters. Op hun eerste expositie in 1761 was ‘Mr. P.E. Hauck’ aanwezig met een schilderij van vier menselijke skeletten, ‘painted in one picture’. Het was de enige keer dat Hauck bij de Free Society zou exposeren. Eveneens in 1761 nam ‘HAUCK, Philip Elias, Painter’ deel aan de tweede tentoonstelling van de Society of Artists. Hij zond een zelfportret in. Het is goed mogelijk dat dit hetzelfde portret is, dat Beckwith in zijn collectie had. In de catalogus staat Hauck ook als ‘Mr. Hawck’ vermeld, waarschijnlijk omdat zijn karakteristieke signatuur ook gelezen kan worden als Hawk.

Zoals gebruikelijk diende de bijbehorende catalogus te worden aangeschaft, omdat ze tevens als entreebewijs gold. Door haar brede verspreiding gold ze als een ‘who-is-who’gids van de toenmalige Londense kunstwereld. Behalve de titel van het werk waren in veel gevallen ook de naam en het adres van de kunstenaar opgenomen. In geval een opdrachtgever interesse toonde, kon hij direct contact opnemen met de kunstenaar. Het adres van ‘Mr. Hawck’ werd echter in de uitgave van 1761 niet vermeld. Dat gold in die beginjaren voor meerdere kunstenaars, zoals ook voor Majer en Zoffany. Pas vanaf medio jaren zestig waren hun adresgegevens opgenomen. ‘Mr. Hawck’ nam nog drie maal deel aan de tentoonstellingen bij de Society of Artists, voor het laatst in 1767. Gezien de tijdsspanne waarin ‘Mr. Hawck’, Zoffany en Majer – grofweg tussen 1760 en 1769 – bij de Society of Artists exposeerden, lijkt het zeer waarschijnlijk dat ze elkaar er, zeker gezien hun Duitstalige achtergrond, moeten hebben ontmoet.

In 1765 werd voor het eerst een ledenlijst van de Society of Artists samengesteld. Daarop staat ook ‘Hauch [sic], P.E. ’ Op een ongedateerde ledenlijst, die op basis van verschillende gegevens te dateren is tussen eind mei 1772 en 29 april 1773 – de sluiting van de dertiende expositie en de opening van de veertiende – komt ‘Hauck, Philip Eli’ nog steeds als lid voor. Zijn naam gaat echter vergezeld van een kruisje. Dit kruisje betekende echter niet dat Hauck was overleden, maar dat hij na zijn verkiezing – kennelijk was het lidmaatschap aan ballotage onderhevig – nooit meer geëxposeerd had. Hauck was omstreeks 1772 dus nog lid van de Society of Artists, in tegenstelling tot Majer en Zoffany die niet meer op de lijst voorkomen. Ooit begonnen met 211 leden bestond de Society of Artists in 1773 nog uit 130 leden, van wie er 76 kunstschilder waren.

In 1768 werd onder bescherming van koning George III de Royal Academy opgericht, met Joshua Reynolds als president. De academie wilde enerzijds kunstenaars een professionele status geven en anderzijds dienen als expositieruimte voor contemporaine kunstenaars. Als voorbeeld voor de tentoonstellingen diende de Parijse Salon die eveneens onder Koninklijke bescherming en de bijbehorende academie opereerde. Majer en Zoffany behoorden tot de medeoprichters van de academie en schaarden zich daarmee onder de meer vooraanstaande en leidinggevende kunstenaars in Londen. Hauck komt bij de oprichters noch bij de latere leden voor.

Een van de vele kunstenaars, die zich in de jaren zestig aangetrokken voelden tot het Londense kunstklimaat is de al genoemde Duitse portretminiaturist Carl von Imhoff. Behalve als miniaturist werd hij ook een veelgevraagd kopiist van geschilderde portretten. Wilde hij als nieuwkomer een goede reputatie opbouwen, dan was een onderkomen in een goede buurt noodzakelijk, zo ondervond Von Imhoff. Eten, drinken en kleding achtte hij van minder belang dan wonen op stand. Hij huurde daarom een ruimte in het kunstenaarskwartier aan de Golden Square in Soho, waar ook Reynolds zijn atelier had. Hauck daarentegen woonde in eerste instantie nog niet op stand. In 1763 staat hij geregistreerd bij de bekende goudsmid en juwelier John Stamper, die van 1762 tot 1766 ‘At the Star, the Corner of Hind Court, opposite Water Lane in Fleet Street’ woonde. Nadat Stamper verhuisde, is Hauck kennelijk ook vertrokken, want in 1767 vinden we hem terug in The Strand bij een zekere Bowman. Een betere buurt is waarschijnlijk voor Hauck, net als voor Von Imhoff, een overweging geweest om The Strand, een belangrijke hoofdstraat die het oostelijke en westelijke deel van Londen met elkaar verbond, als verblijfplaats te kiezen.

Dankzij de briefwisseling die Von Imhoff voerde met zijn broers Friedrich Wilhelm en Julius Heinrich, die in dienst waren van vorst Ludwig Friedrich Carl zu Hohenlohe-Öhringen, is er meer bekend welke moeilijkheden nieuwkomers in Londen te wachten stonden. Voor Hauck zal dat niet anders zijn geweest. Een netwerk bleek onontbeerlijk voor het verwerven van opdrachten. Aangezien Von Imhoff – evenals waarschijnlijk Hauck – de functie van hofschilder ambieerde, bracht hij doelbewust bezoeken aan vooraanstaande hofschilders, zoals aan zijn succesvolle landgenoot Majer ‘der stärkste Miniaturmaler, dem ich jemals gesehen habe’. Op die manier kreeg Von Imhoff relaties met de beste en de meest gevraagde portretschilders in de stad. Om in Londen hofschilder te kunnen worden, was een aanbeveling van een hooggeplaatste persoon strikt noodzakelijk. Von Imhoff wist uiteindelijk via zijn broers een aanbevelingsbrief van Sophie Amalie Caroline Prinzessin zu Hohenlohe-Öhringen (1732-1799), de echtgenote van Ludwig Friedrich Carl, te bemachtigen. Het lijkt aannemelijk dat Hauck deze ‘koninklijke’ weg ook zal hebben bewandeld, gezien de positie van zijn halfbroer Johann Peter Friedrich aan het hof van Öhringen. Hoe Hauck ook zijn best zal hebben gedaan, in Londen wist hij het niet tot hofschilder te brengen. In de catalogi van de Society of Artists wordt hij niet aangeduid met ‘R.A.’ (Royal Artist) in tegenstelling tot zijn landgenoten Zoffany en Majer. Er bestaat een gravure naar een portret van koningin Charlotte die de signatuur M.P. Hauck draagt. Of het Philip Elias Hauck was die het portret vervaardigde, is onzeker, evenals het gegeven of het portret misschien een kopie naar Von Imhoff is geweest, die voor het vervaardigen ervan de hulp van J.P.F. Hauck in Heilbronn had ingeroepen. Overigens werd Von Imhoff in de catalogus van de Society of Artists evenmin als ‘R.A.’ vermeld. Diens Londense avontuur was namelijk van korte duur. Ruim een jaar na aankomst, eind 1768, meldde Von Imhoff zich bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Bezig zijnde met zijn vertrek verzocht hij zijn broers nog met nadruk ‘um eure Portraits […], in Öl, von dem Heilbronner’ te laten schilderen en naar hem te sturen. Een portret in olieverf laten vervaardigen was duur, maar door de woorden van Von Imhoff – ‘Ich verspreche, dem Wert doppelt zu ersetzen’ – moet dat voor de broers geen probleem zijn geweest. Of de ‘Heilbronner’ de beide broers portretteerde, is onbekend. Ook blijft de vraag onbeantwoord of Von Imhoff Philip Elias Hauck in Londen ontmoet heeft. Haucks laatste expositie bij de Society of Artists was in 1767 en toen moest Von Imhoff nog beginnen. Bovendien was Hauck geen hofschilder en daarmee geen interessante partij voor Von Imhoff. Daar kwam bij dat Von Imhoff anderhalf jaar na aankomst al weer vertrokken was, waarmee de vraag eerder negatief dan positief zal moeten worden beantwoord.

Philip Elias exposeerde tussen 1761 en 1767 in Londen en omstreeks 1772 was hij nog lid van de Society of Artists, wat niet wil zeggen dat hij toen in Londen woonde. Vast staat dat hij in 1762 in Londen trouwde en de stad in 1763 en in 1767 zijn verblijfplaats was. Ergens na 1767 moet Philip Elias Hauck een carrière in Londen voorgoed uit zijn hoofd hebben gezet. Net zoals zijn beide halfbroers in Frankfurt en Bazel was ook hij kennelijk gedwongen geweest zijn werkterrein te verleggen. In 1774 vinden we Hauck terug in Oxford. In de Oxford Journal liet Hauck op 2 juli 1774 in een kleine advertentie aan zijn cliënten weten dat hij binnen Oxford was verhuisd van het adres in Shiplane naar de Corn-Market, waar hij bij horlogemaker Denton zijn werkzaamheden als portretschilder voortzette. Hij vermeldde erbij dat hij portretten in allerlei grootte vervaardigde, zowel in ‘Oil, Crayons, or Black Lead’. In maart 1775 verscheen een grotere advertentie in de krant, waarin Hauck niet alleen aankondigde dat hij opnieuw verhuisplannen had, nu naar een verblijf tegenover het Trinity College bij de kleermaker Davenport, maar ook uitgebreider inging op zijn werkzaamheden. Niet zonder enige trots vermeldde Hauck dat hij het schilderen van goedgelijkende portretten voorzette ‘in Black Lead, as usual, in which Manner he has given general Satisfaction in this University.’ Er zijn nu nog twee portretjes bekend van een dame en een heer – volgens de achterzijde het echtpaar Campiony – van de hand van Hauck die hij uitvoerde in ‘black lead’. Ze bevinden zich in het British Museum. Behalve zijn signatuur – P. Hauck – en de datering 1774 voegde hij ook de locatie OXON toe, de in Engeland gebruikelijke afkorting voor Oxford. Volgens dezelfde advertentie kon men bij Hauck ook terecht voor olieverfportretten ten voeten uit, ten halven lijve, kniestuk en voor de zogeheten ‘kitcats’, portretten in het bijzondere formaat van 28/29 bij 36 inches (ca. 70 bij ca. 90 centimeter). Ook voor conversatiestukken was men bij hem, volgens de advertentie, aan het goede adres. Desgewenst kon het werk ook in krijt of in een ander materiaalsoort worden uitgevoerd. De portretten waaraan Hauck al was begonnen, kregen voorrang, aangezien hij maar tot eind juli op deze locatie zou verblijven.

Hoe lang Hauck in Oxford bleef is onbekend, maar op 2 september 1781 sloot de inmiddels 46-jarige Philip Elias Hauck in Claines (Worcestershire) – zo’n 100 kilometer van Oxford – voor de tweede keer een huwelijk, nu met Elisabeth Williams. Die dag werd tevens een kind van hem gedoopt dat een dag later zou overlijden. Lang kon Hauck niet met zijn tweede vrouw samen zijn. Een advertentie in The Chester Courant van 18 mei 1784 meldt dat in Chester ‘on Friday last after an ilness of a few Hours only, Mr. Hauck, an eminent Portrait Painter’ was overleden. ‘Mr. Hauck’, die dus op vrijdag 14 mei na een kortstondige ziekte stierf, staat synoniem voor ‘Philip Haucke portrait painter.’ Zo wordt hij namelijk vermeld in de kerkboeken van Chester.