Rond het midden van de negentiende eeuw telde Rotterdam ongeveer tien kunstverzamelaars van belang. Net zoals in het eerste kwart van de negentiende eeuw zouden ook deze kunstcollecties na het overlijden van de verzamelaars worden verkocht, en dat ondanks het feit dat Rotterdam vanaf 1849 het gemeentelijk Museum Boijmans zou hebben (zie voor de eerste helft: I Kunstverzamelaars in Rotterdam: 1760-1830).

De collecties van Cornelis Dalen, Willem Baartz, Hendrik Rochussen, Dirk Vis Blokhuijzen, Willem Theodorus van Griethuijsen en Gerard Duuring, bevatten nog werken van oude meesters, maar zij verzamelden ook werken van eigentijdse kunstenaars. De andere verzamelaars collectioneerden overwegend laat-achttiende-eeuwse en eigentijdse werken, van wie Theodora Catharina Cornelia Valeton, Pieter van der Dussen van Beeftingh, Van Griethuijsen en Edward Levien Jacobson ook werk van nog vrij jonge kunstenaars aankochten. In een enkel geval vindt men ook werk van Vlaamse schilders in de collecties. Alleen de verzamelaars Johan Abraham Nottebohm en Edward Levien Jacobson waren gericht op het collectioneren van Franse moderne kunst. Maar ook moderne Hollandse meesters, voor een deel de nieuwe stroming de Haagse school, vonden de weg naar hun collecties.

Kunstverzamelaars kochten van een kunstenaar gewoonlijk enkele werken. Alleen van zeer populaire schilders, zoals Pieter Gerardus van Os en Andreas Schelfhout, werden regelmatig meer werken aangeschaft.[1] Uit de geveilde kunstcollecties valt op te maken dat de Rotterdamse collectioneurs hoofdzakelijk gecharmeerd waren van de werken van Jacob van Strij, Ary Scheffer, Johannes Bosboom, Barend Cornelis Koekkoek, Wijnand Nuyen en Andreas Schelfhout, die grotendeels tot de romantische school gerekend kunnen worden.

Na 1830 kwam er een sterke belangstelling voor eigentijdse kunst. Dat kwam onder meer doordat de aankoop van oude kunst steeds duurder werd en er steeds meer mogelijkheden kwamen om eigentijdse kunst aan te kopen, zoals de Tentoonstelling van Levende Meesters die sinds 1832 ook in Rotterdam ingang had gevonden. Het belangrijkste doel daar was kunst te verkopen.[2] Via andere kanalen kochten verzamelaars, zij het steeds minder, meesters uit de Gouden Eeuw aan. Meestal waren het tekeningen die nog wel betaalbaar waren. Ook het werk van laat achttiende-eeuwse kunstenaars raakte in de verzamelingen steeds meer op de achtergrond.

De door Van Eynden en Van der Willigen genoemde C. Dalen was een verzamelaar van tekeningen van oude en moderne meesters, vooral van Dirk Langendijk.[3] Alles wijst erop dat met deze verzamelaar Cornelis Dalen (1766-1852) wordt bedoeld, geneesheer in Rotterdam die in die hoedanigheid in 1841 zijn 50-jarig jubileum vierde. Dalen bezat een groot buitengoed in Rotterdam waar hij de hortus botanicus oprichtte ten behoeve van de klinische school. Hij was er tevens directeur.[4] Daarnaast was hij voorzitter van de Commissie van Geneeskundige Toezicht in Rotterdam en directeur van het Bataafsch Genootschap.[5] Hij was een ‘krachtig voorstander en bevorderaar’ van de kunsten en hij deed veel voor het Schilderkunstig Genootschap ‘Arti Sacrum’, sinds 1830 een afscheiding van het Teekengenootschap.[6] Ook was hij betrokken bij de oprichting van het departement van de Maatschappij tot bevordering van de Beeldende Kunsten in 1839, waarvan hij voorzitter werd. Jan van Harderwijk, kunstliefhebber en bestuurslid van het Teekengenootschap, en de kunstverzamelaars Gerard Duuring en Dirk Vis Blokhuyzen werden bestuurslid van het departement.[7] In 1843 werd Dalen ‘om zijne kunstliefde en kennis, en zijne belangstelling in den bloei des Genootschaps’ tot lid van verdiensten benoemd.[8] Na zijn overlijden werden zijn collecties vlinders en insecten geveild, maar over zijn kunstcollectie is niets bekend. [9] Met grote waarschijnlijkheid werd die geërfd door zijn dochter Dorothée Marie Dalen die in 1825 gehuwd was met Gerard Duuring, die zelf een kunstverzamelaar was.

Cornelis Dalen was bevriend met Dirk Langendijk. Deze tekening van Langendijk draagt als onderschrift: uit vriendschap geteekend voor mijnen vriend corn. Dalen med: stud: door Dirk Langendijk 1786-87. Rond de datum heeft hij toegevoegd: in oud jaars Nacht. Cornelis Dalen was jarig op 31 december. Het moet dus een verjaardagscadeau geweest zijn van Dirk Langendijk aan Dalen, die op dat moment student medicijnen was.[10]

De zeepzieder Hendrik Rochussen (1779-1852), vader van de kunstenaars Charles en Henri Rochussen, bezat een uitgebreide bibliotheek over kunst en geschiedenis, en was bestuurslid van het Teekengenootschap. Hij was zelf een goed tekenaar en schilder. Hij bezat een aanzienlijke verzameling van schilderijen, portretten en prenten van oude en contemporaine meesters,[11] die ternauwernood gered kon worden bij de grote brand van de suikerraffinaderij in 1849 (zie artikel Een fatale brand aan de Leuvehaven).

Tot de oude meesters behoorden Michiel van Mierevelt, Caspar Netscher, Adriaan van der Werff, Nicolaas Maes en Cornelis Troost. Maar de belangrijkste collectie was toch wel die van de moderne meesters. Rochussen bezat werk van Johannes Bosboom, Ferdinand de Braekeleer, Jacobus Josephus Eeckhout, Barend Cornelis Koekkoek, Henri Leys, Hendrik Scheffer, Wijnand Nuyen, Gustaf Wappers, Anthonie Waldorp en Willem Hendrik Schmidt. Hij had ook werk van Rotterdamse tekenaars in zijn collectie, want Jacob Kouwenhoven schilderde in opdracht voor hem. Volgens het verkoopboek dat Jan Hendrik van de Laar bijhield, kocht Rochussen twee schilderijen van hem: Magdalena Moons & Frans Valdez (1831) en Een Krijgsman door een meisje gevleid wordende (1837). De verzameling Rochussen kwam in 1869, dus geruime tijd na zijn overlijden, onder de hamer bij Ary Lamme en diens zoon Dirk Lamme.[12] Voordat het zover was, werd door de erven het schilderij Een kraamkamer uit het begin der vorige eeuw van Cornelis Troost aan Museum Boijmans aangeboden (nu: Hollandse kraamkamer).[13]

De collectie die koffiemakelaar Gerard / Gerrit Duuring (1805-1882)[14] bijeenbracht, bestond uit tekeningen van oude meesters en uit schilderijen van moderne kunstenaars: David Bles, Johannes Bosboom, Jozef Israëls, (Herman of Henri) Ten Kate, Barend Cornelis Koekkoek, Gerorgius Jacobus Johannes van Os, Philip Sadée, Ary Scheffer, Andreas Schelfhout, Jacob Spoel, Jacob van Strij en Petrus Gerardus Vertin. Vermoedelijk is het gedeelte met de oude meesters afkomstig geweest uit de collectie van zijn schoonvader Cornelis Dalen.

Het is onbekend of de collectie na het overlijden van Duuring werd verkocht. Als ze al geveild is, gebeurde dat niet direct na zijn overlijden, want in 1883 toonde de Rotterdamse makelaar Gerrit Elink Schuurman, getrouwd met Duurings dochter Maria Catharina, op de kunstbeschouwing van Arti & Amicitiae in Amsterdam een portefeuille met tekeningen ‘uit de verzameling van wijlen den heer G. Duuring’.[15] Duuring was bestuurslid van Academie van Beeldende Kunsten en van de Maatschappij tot bevordering van de Beeldende Kunsten. Zijn portret werd geschilderd door de Rotterdamse kunstenaar Robbert van Eysden en dat van zijn echtgenote Dorothea Maria Dalen, dochter van de arts en kunstverzamelaar Cornelis Dalen, door de Rotterdammer Willem Hendrik Schmidt. Schmidt, tekenleraar bij het Genootschap, overleed al in 1849 op 40-jarige leeftijd. Het was Duuring die voorstelde om een kopie van Schmidts zelfportret te laten maken, om daarmee het aandenken van Schmidt levend te houden. Jan van de Laar nam de taak op zich het portret na te schilderen. Jarenlang hing de kopie in de tekenzaal van de Academie,[16] totdat de hele collectie met het bombardement van 14 mei 1940 werd verwoest. Het originele zelfportret van Schmidt bevindt zich nu in het Rijksmuseum Amsterdam.

Opvallend is dat er zich onder de Rotterdamse verzamelaars één vrouwelijke collectioneur bevond. Theodora Catharina Cornelia Valeton (1786-1860) had een zeer uitgebreide collectie van zowel werk van de laat-achttiende-eeuwse meesters Dirk Langendijk met een ‘rijke, geestig geschilderde compositie, een militair kamp voorstellende’, Jan Kobell ‘van Utrecht’, Jacob van Strij en Balthasar Paul Ommeganck, als werk van de eigentijdse kunstenaars Johannes Bosboom (Een kerk in België), Barend Cornelis Koekkoek, Jan Hendrik van Grootveld, Johannes Christiaan Schotel, Bartholomeus Johannes van Hove, Wijnand Nuyen (Een Zeehaven), Andreas Schelfhout, Petrus van Schendel en Ferdinand de Braekeleer (Het Afscheid van Anthony van Dijck naar Italië vertrekkende). Meteen na haar overlijden – Valeton was ongehuwd – werd haar verzameling op 8 juni door Ary Johannes Lamme geveild. De drie schilderijen die het meeste opbrachten, waren die van Schotel, wiens Gezicht op de kust van Zeeland voor 1200 gulden van de hand ging, Ommeganck, Schapen dat 970 gulden opbracht en Koekkoek, Ingang van een bosch dat voor 990 gulden werd verkocht. Daarentegen deed het werk van Langendijk slechts 251 gulden en een kaarslicht van Grootveld 195 gulden. Haar hele collectie bracht 10.500 gulden op.[17]

In dezelfde week dat de collectie Valeton onder de hamer kwam, werd ook de ‘uitmuntende verzameling’ van Willem Baartz jr. geveild. Omdat de basis voor deze collectie gelegd werd door Willem Baartz sr. is ze behandeld in het artikel I Kunstverzamelaars in Rotterdam: 1760-1830.

Dirk Vis Blokhuijzen (1799-1869) had zijn prachtige verzameling voor de stad Rotterdam willen behouden, maar dat liep op dramatische wijze mis. Vis Blokhuijzen kocht al op twaalfjarige leeftijd op de ‘toenmaals talrijke verkoopingen, zeldzame en fraaije prenten, waarvan velen zich voor betrekkelijke spotprijzen in die benarde tijden ontdeden’.[18] Met die ‘benarde tijden’ werd de periode bedoeld, toen het land ingelijfd was bij het Franse rijk (1810-1813) en het er economisch zo slecht voorstond dat veel kunstwerken voor spotprijzen van de hand gingen (zie artikel I Kunstverzamelaars 1760-1830).

Vis Blokhuijzen bracht in de loop van zijn leven een zeer belangwekkende schilderijenverzameling bijeen van zo’n zestig stukken met werk van Rembrandt, Frans Hals en Vermeer (De Kantwerkster; nu Louvre). Tot zijn omvangrijke collectie van vierduizend houtsneden, gravures en etsen[19] behoorden oude en moderne meesters ‘schier aller meesters der Oud-Duitsche en Hollandsche school, van het begin tot op heden, en waaronder niet weinigen van zoo groote zeldzaamheid, dat slechts twee of drie exemplaren er van in Europa bekend zijn.’[20] Vis Blokhuijzen was directeur van het Rijks-Entrepot en assuradeur. Zelf was amateurschilder en etser. In 1854 schonk Vis Blokhuijzen Een kat bij enkele riviervissen van Van Noort aan Museum Boijmans.[21] Als secretaris en lid van de Commissie voor aankoop voor Museum Boijmans gaf Vis Blokhuijzen in 1861 Een Landschap van Hendrikus van de Sande Bakhuijzen aan het Museum ten geschenke.[22] Vlak voor zijn overlijden had Vis Blokhuijzen, die ongehuwd bleef, zijn collectie voor een vriendenprijs van 50.000 gulden aan de gemeente aangeboden. Het bedrag lag ver onder de werkelijke waarde van de collectie, maar met dit gebaar gaf hij te kennen dat hij op die manier de collectie van Museum Boijmans – dat bij de brand van 1864 een groot deel van zijn collectie had verloren – verder wilde uitbreiden. De gemeente zag evenwel van het aanbod af. Hoe wenselijk een dergelijke collectie ook zou zijn, het college van B&W kon ‘evenwel voor het tegenwoordige, wegens den financieelen toestand der Gemeente en in verband met de kosten der nog uit te voeren groote werken, niet tot aanneming van het aanbod adviseren’. Kennelijk vermoed hebbende dat de gemeente negatief zou besluiten, hadden de kunstliefhebbers Johannes Tavenraat, Willem Theodorus van Griethuijsen, Pieter van der Dussen van Beeftingh, Christiaan Godfried Schutze van Houten en Adriaan van Stolk Czn. diezelfde ochtend, nog voor het besluit definitief gevallen was, een missive naar B&W gestuurd waarin ze ‘namens vele kunstliefhebbers en belangstellende de hoop te kennen geven, dat het echt vaderlandslievend en edelmoedig aanbod moge kunnen aangenomen worden.’ Bij een negatief advies verzochten ze om de afwijzende beschikking zodanig op te stellen dat stadgenoten in de gelegenheid zouden worden gesteld via particuliere bijdragen het benodigde kapitaal bij elkaar te krijgen.[23] Daarop werd een inschrijving gestart waarop 330 Rotterdammers intekenden voor een bedrag van totaal 25.000 gulden dat als renteloos voorschot aan de gemeente werd aangeboden. Daarnaast was aan vrijwillige bijdragen nog 3000 gulden binnengekomen.[24] De gemeente hoefde voor dat moment slechts 22.000 gulden bij te leggen. Ze was echter niet bereid het ontbrekende bedrag aan te vullen en zag na veel gedelibereer nogmaals van het aanbod af.[25]

Het gevolg was dat de kwalitatief hoogstaande verzameling na het overlijden van Vis Blokhuijzen werd verkocht. Ze werd in drie delen op de markt gebracht. De schilderijen werden op 1 april 1870 in Parijs geveild en brachten ruim 121.000 francs op. De hoogste prijzen werden betaald voor een portret vervaardigd door Gerard Terborg (8500 gulden) en een portretje, vermoedelijk Huygens, door Rembrandt (8200 gulden). Een portret van Frans Hals deed 11.600 francs, De Kantwerkster van Vermeer 6000 francs en een portret van Bartholomeus van der Helst 4105 francs[26] (nu: Portret van een heer, Metropolitan Museum New York).[27]

Het tweede deel – de prenten, etsen en tekeningen – werd niet in Parijs maar in Rotterdam onder Ary Lamme geveild, en wel in twee delen: 9 t/m 11 november 1869 en op 30 oktober 1871.[28] Ary Lamme – sinds 1852 directeur van Museum Boijmans – kocht op de veiling 51 kavels met 69 tekeningen, merendeel zeventiende-eeuws, ten behoeve van het Museum, maar de rest ging voor Boijmans verloren. De hele collectie bracht ruim 100.000 gulden op.[29]

De collectie van suikerraffinadeur en gemeenteraadslid Pieter van der Dussen van Beeftingh (1794-1875), bestuurslid bij het Teekengenootschap en zoon van de kunstverzamelaar Aernout van Beeftingh (zie I: Kunstverzamelaars 1760-1830), bevatte werken van oude meesters, maar de nadruk lag toch op eigentijdse schilders: Hendrik van de Sande Bakhuyzen, Gerard Bilders, Christoffel Bisschop, Johannes Bosboom, Johannes Franciscus Hoppenbrouwers, Huib van Hove, Jozef Israëls, Henri ten Kate, Barend Cornelis Koekkoek, Hermanus Koekkoek, Jan Hendrik van de Laar, Charles Leickert, Anton Mauve, Wijnand Nuijen, Cornelis Springer, Charles Rochussen, Andreas Schelfhout, Petrus Gerardus Vertin en Willem Hendrik Schmidt. Pas na het overlijden van zijn weduwe in 1881 werd de collectie op 9 mei geveild door de kunsthandelaar Johan Vlaanderen Oldenzeel. In dat jaar werd ook de enorme buitenplaats Walenburg, die door het echtpaar was bewoond, perceelsgewijze verkocht.[30] Tot de belangrijkste werken die onder de hamer kwamen, werden Kerk van Beverwijk van Bosboom en Winterlandschap met ijsbaan, bij storm van Schelfhout gerekend. Daarnaast werden uit zijn collectie ook tekeningen, etsen, gravures en miniaturen geveild.[31]

Van der Dussen van Beeftingh had maar liefst acht werken – zeven tekeningen en een schilderij – van Jan Hendrik van de Laar in zijn collectie, waaronder Een doopplechtigheid uit het midden der zeventiende eeuw (1838), Een gouden bruiloft (1839), De bruiloft (1839), Een triomfale intocht (1843; nu Museum Rotterdam), De overwintering op Nova Zembla (1845), De viering der zondag op Nova Zembla (1851), Rembrandt (1856) en het schilderij Het gevallen meisje (1844).

Jan Hendrik van de Laar, Een triomphale intocht (1843), aquarel. Pieter van der Dussen van Beeftingh kocht het werk in 1843 van Van de Laar (Museum Rotterdam, inv.nr. 5170).  

Willem Theodorus van Griethuijsen (1824-1886), van 1860 tot aan zijn dood dominee in Rotterdam, reisde veel en schreef ook reisverslagen. Diens collectie omvatte boeken, oude schilderijen en miniaturen, naast schilderijen, tekeningen en aquarellen van de moderne meesters Nicolaas Bastert, Christoffel Bisschop, Willem Roelofs, David Bles, Johannes Bosboom, Jozef Israëls, Karel Klinkenberg, Barend Cornelis Koekkoek, Willem Maris, Hendrik Willem Mesdag, Louis Meijer, Albert Neuhuys, Charles Rochussen, Henriëtte Ronner, Cornelis Springer, Elchanon Verveer, Samuel Verveer en Jan Weissenbruch (‘het bekende schilderij’ Een watergezicht bij het dorp Elshout; nu Teylers Museum). Griethuijsen stelde uit zijn collectie portefeuilles samen voor kunstbeschouwingen, zoals in 1882 in Art & Amicitiae in Amsterdam.[32] Zijn verzameling werd op 9 en 10 juni 1887 in Rotterdam door de kunsthandelaar Johan Oldenzeel geveild. Ze telde ruim 250 nummers, voor een groot deel salonstukjes.[33] 

Nottebohm en Jacobsen verzamelden, zoals gezegd, voornamelijk Franse kunst. De koopman Johann Abraham Nottebohm (1783-1866) had op zijn buiten De Heuvel in het Park (toen nog Delfshaven) een kunstkabinet met voornamelijk Frans werk (Ingres, Horace Vernet), maar hij kocht ook eigentijds Hollands werk aan, waaronder Ary Scheffer en Georgius Jacobus Johannes van Os.[34] Hij was overigens de laatste privébewoner van het buiten dat enige jaren na zijn overlijden na een hoop beraadslagingen uiteindelijk in gemeentelijke handen zou overgaan. In 1854, bij het 25-jarig bestaan van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, wilde Nottebohm iets terugdoen voor de stad. Hij gaf in zijn buiten een soirée voor driehonderd gasten, waar ook alle in de stad verblijvende kunstenaars waren uitgenodigd.[35] Ook ter gelegenheid van de schenking in 1857 aan Museum Boijmans van het portret van de gouverneur-generaal van Oost-Indië, Rijklof van Goens met echtgenote en twee kinderen, van Bartholomeus van der Helst (dat overigens bij de brand van 1864 verloren zou gaan) bood Nottebohm de kunstenaars een maaltijd aan, waarbij ook enkele kunstliefhebbers aanzaten.[36]

Het verhaal gaat dat Nottebohm zijn fraaie schilderijenverzameling met de vele Scheffers over had willen dragen aan de gemeente Rotterdam, maar toen de koning op bezoek kwam en de burgemeester vergat Nottebohm uit te nodigen, zou hij daarover zo ontstemd zijn geweest dat hij zijn hele verzameling aan de stad Antwerpen zou hebben gelegateerd.[37]

Hoe dan ook, feit is dat zijn broer Diederich Wilhelm Nottebohm de collectie in 1866 had geërfd en daarvoor in Antwerpen op de hoek Van Mutsaardstraat en Lange Noordstraat speciaal een pand in neorenaissancestijl had laten bouwen. De beide broers hadden zich in 1811 vanuit Bielefeld in Antwerpen gevestigd, waar ze de firma Nottebohm Frères hadden opgericht die zich bezighield met koloniale handel in met name rijst, graan, koffie en leer. Na het overlijden van Diederich in 1871 werd het privémuseum vermoedelijk voortgezet door diens zoon Edouard Nottebohm. Na diens overlijden in 1886 werd het museum opgeheven. Wat er met de collectie Nottebohm gebeurde, is onbekend.[38]

Edward Levien Jacobson (1802-1875), makelaar in koffie en in Haarlemse katoen, schijnt een soortgelijke collectie te hebben gehad als Nottebohm: moderne voornamelijk Franse kunstenaars – Horace Vernet, Meissonier, Decamps (Turkse lijfwacht), Rosa Bonheur (Liggende stier), Paul Delaroche (Portret van Napoleon I), Gérome, Dupré, Ingres,  – maar ook zo’n 25 werken van Nederlandse kunstenaars, van wie vier Scheffers (La plaintes de la jeune fille, Mignon), Martinus Kuytenbrouwer, Bakker Korff, Gerard Bilders, Bosboom, Paul Gabriel, Jan de Haas, Nuyen, Louis Meijer, Rochussen, Weissenbruch, Willem Roelofs, Schotel, maar ook de Haagse school, zoals werk van de nog jonge Gerke Henkes, Theo Mesker en Willem Maris.

Het portret van Jacobson werd geschilderd door de Vlaamse schilder Louis Gallait en dat van zijn echtgenote, Harriet Enthoven, door de in Parijs woonachtige Ary Scheffer. Jacobson was lid van de Commissie van aankoop voor Museum Boijmans. Kort na de opening van het Museum in 1849 schonk hij het schilderij Wildzwijnenjacht van Abraham Hondius en in 1852 een Portret van een deftig man van Albert Cuyp. Beide werken gingen bij de brand in 1864 verloren.

Jacobson had al in 1842 bepaald dat zijn met zorg samengestelde collectie schilderijen niet in het openbaar mocht worden verkocht, maar stuksgewijs om zo tot een betere waardering te komen. Tot aan zijn verhuizing naar Den Haag in 1862 hing de collectie in zijn huis aan de Leuvehaven, daarna aan de Bezuidenhout. Uiteindelijk werd de verzameling – 91 schilderijen waarvan 27 van Nederlandse kunstenaars, 20 etsen naast tekeningen – op 28 en 29 april 1876, krap een jaar na zijn overlijden, geveild in Hôtel Druout in Parijs. De catalogus was verkrijgbaar in Den Haag, Parijs, Londen, Brussel, Berlijn en Wenen. De collectie bracht 457.000 francs op.[39]


[1] Annemieke Hoogenboom, De stand des kunstenaars. De positie van kunstschilders in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw (Leiden 1993) 135-136.

[2] Zie Annemieke Hoogenboom, De stand des kunstenaars. De positie van kunstschilders in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw (Leiden 1993) 129-157.

[3] Roeland van Eynden en Adriaan van der Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, sedert de helft der XVIII eeuw 3 (1816-1840) 480.

[4] P.H. Simon Thomas, ‘De Rotterdamsche geneeskundige school 1828-1866’, in: Rotterdamsch Jaarboekje (1913) 47; E.W. [= Eppe Wiersum], ‘De Hortus Botanicus, in: Rotterdamsch Jaarboekje (1932) 20.

[5] Rotterdamsche Courant, 20-8-1825 en 3-11-1825.

[6] A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden 4 (1858) 28.

[7] Rotterdamsche Courant, 24-9-1839.

[8] J.A. Bakker, De oorsprong er Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam aangetoond in de geschiedenis van het Teekengenootschap “Hierdoor tot Hooger” (Rotterdam 1900) 87.

[9] Zie voor zijn grafrede: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 30-10-1852.

[10] https://www.kd-art.be/selected-works/dirk-langendijk/

[11] Van der Aa 16 (1874) 387.

[12] Van Eynden en Van der Willigen 2 (1816-1840) 220; Nieuwe Rotterdamsche Courant, 4-7-1862; Opregte Haarlemsche Courant, 13-7-1869.

[13] Het Vaderland, 27-11-1869.

[14] In 1845 had Gerrit Duuring (wiens vader ook Gerrit heette) zijn voornaam veranderd in Gerard (Stadsarchief Rotterdam: digitale stamboom).

[15] Algemeen Handelsblad, 2 februari 1883.

[16] Bakker (1900) 109-110.

[17] Rotterdamsche Courant, 21-5-1860, 30-5-1860, 2-6-1860 en 9-6-1860.

[18] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27-4-1869.

[19] Opregte Haarlemsche Courant, 26-10-1869.

[20] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27-4-1869.

[21] Rotterdamsche Courant, 25-8-1854.

[22] Rotterdamsche Courant, 9-5-1861.

[23] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 23-4-1969.

[24] Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 26-5-1869.

[25] Het Vaderland, 15-4-1869; Algemeen Handelsblad, 28-4-1869 en 31-5-1869; Nieuwe Rotterdamsche Courant, 25-4-1869 en 17-6-1869; Middelburgsche Courant, 29-6-1869. Zie ook: P. Haverkorn van Rijsewijk, Het Museum Boijmans te Rotterdam (Den Haag / Amsterdam [1909] 215-234.

[26] Het Vaderland, 6-4-1870.

[27] Judith van Gent, Bartholomeus van der Helst (circa 1613-1670): een studie naar zijn leven en zijn werk (Utrecht 2011) 256, cat. nr. 37.

[28] Opregte Haarlemsche Courant, 26-10-1869; Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 31-10-1871.

[29] Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 8-5-1871; Yvonne Bleyerveld, Albert J. Elen, Judith Niessen e.a., Nederlandse tekeningen uit de vijftiende en zestiende eeuw in Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam. Kunstenaars geboren voor 1581, online bestandscatalogus, https://www.boijmans.nl/collectie/onderzoek/nederlandse-tekeningen-uit-de-15de-en-16de-eeuw

[30] Rotterdamsch Nieuwsblad, 15-6-1881.

[31] Het Vaderland, 8-5-1881; Algemeen Handelsblad, 6-5-1881.

[32] Het nieuws van den dag, 25 november 1882.

[33] Het nieuws van den dag, 30-5-1887, Algemeen Handelsblad, 6-6-1887; Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 7-6-1887 en 10-6-1887, 11-6-1887 en 27-6-1887; Het Vaderland, 8-6-1887 en 11-6-1887; Opregte Haarlemsche Courant, 11-6-1887 en 26-11-1887.

[34] W.J.L. Poelmans, ‘Nieuwsberichten uit de Rotterdamsche Courant’, in: Rotterdamsch Jaarboekje (1925) 175.

[35] J.M. Baelde, ‘Het Rotterdamse Park’, in: Rotterdamsch Jaarboekje (1941) 218.

[36] Rotterdamsch Jaarboekje (1925) 193; Rotterdamsche Courant, 4-4-1857 en 10-07-1857.

[37] Baelde (1941) 218.

[38] https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/5573

[39] Het Vaderland, 7-4-1876; Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 15-4-1876 en 2-5-1876; Algemeen Handelsblad, 21-04-1876, Het nieuws van den dag, 3-5-1876; H. Reuchlin, ‘Edward Levien Jacobson (1802-1875). Profiel van een verzamelaar en een industrieel pionier rond het midden van de negentiende eeuw’, in: Rotterdams Jaarboekje (1976) 174-178.

Wilma van Giersbergen 2010 (bewerkt in 2021)