Wilma van Giersbergen: Rotterdamse kunstenaars rond Cornelia (Keetje) van de Laar (1836-1910)

In 2019 werd via de Stichting Cornelis Bakker-Collectie aan het Stadsarchief Rotterdam een nalatenschap van Keetje van de Laar geschonken, bestaande uit brieven, fotoalbums en liberi amicorum.

Keetje van de Laar groeide op in een kunstenaarsfamilie in Rotterdam waardoor ze al op jonge leeftijd kennismaakte met de kunstwereld daar. Haar hele leven zou ze in een kring van Rotterdamse kunstenaars verkeren. Uitgangspunt voor onderstaande uiteenzetting zijn de brieven, drie fotoalbums en drie liberi amicorum die Keetje naliet. Diverse kunstenaars worden in de brieven genoemd, lieten tekeningetjes na in haar albums of werden als portret in haar fotoalbums of die van haar vader opgenomen.

Omslag van eerste liber amicorum van Keetje van de Laar.
Omslag van tweede liber amicorum van Keetje van de Laar.
Omslag van derde liber amicorum van Keetje van de Laar.

De relatie van deze kunstenaars tot Keetje en tot het Rotterdamse kunstklimaat

Keetjes vader, Jan van de Laar (1807-1874), was kunstschilder, evenals zijn broer Bernard en twee broers van haar moeder, Piet en Toon van Wijngaerdt. Daarnaast was een zus van haar vader getrouwd met Frans Bakker, zoon van de kunstschilder Cornelis Bakker, die op zijn beurt twee schilderende zonen had: Job Augustus en Aren Bakker. Veel van deze kunstenaars waren tekenleraar. In die hoedanigheid was de familie ruim tachtig jaar verbonden aan het Rotterdamse Teekengenootschap ‘Hierdoor tot Hooger’ en vanaf 1851 aan diens opvolger de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen. Als leraar en als kunstenaar drukten zij hun stempel op zowel het Rotterdamse kunstonderwijs als het Rotterdamse kunstklimaat. En het was met name Keetje’s vader, Jan van de Laar, die onder andere als organisator van de Tentoonstelling van Levende Meesters en als bestuurder van verschillende kunstenaarsverenigingen een belangrijke positie innam.[1]

Interieur met musicerende man en lezende vrouw door Piet van Wijngaerdt.
 
Job Augustus Bakker, Landschap met schapen en een koe.
 

Keetje en haar vriendin Lina Röder

Zelf tekende Keetje niet onaardig, maar begenadigd was ze niet. Dat blijkt uit het schetsboekje dat ze samenstelde, toen ze samen met Elselina Angenita Cornelia (Lina) Röder (1820-1900) in 1867 in Nunspeet een zomermaand doorbracht. Regelmatig tekenden beiden toen in de natuur.[2] Van enige ambitie om kunstenares te worden is bij Keetje geen spoor aanwezig. Ze exposeerde niet op de Tentoonstelling van Levende Meesters en er zijn geen schilderijen van haar hand bekend. Wel gaf ze van 1875 tot 1878 tekenlessen op de particuliere meisjesschool van Maria van Maanen aan de Jacobusstraat in Rotterdam.[3] Daartoe had zij in 1870 de ‘acte van bekwaamheid als huisonderwijzeres in het teekenen’ behaald, evenals de akte tekenen voor het lager onderwijs.[4] Ook gaf Keetje privéles, hoewel we nauwelijks iets weten van haar klantenkring. Haar vriendin Elisabeth Johanna Petronella Everdina (Elise) de Salengre (1840-1917) informeert in haar brieven met enige regelmaat naar Keetjes leerlingen en het verloop van de lessen. De enige leerlinge die met naam bekend is, is Louisa Francisca Schot (1865-?). Vanuit Berlijn, waar ze met haar moeder Christina Aeckerlin – een oude vriendin van Keetje – woonde, refereert Louisa in een condoleancebrief bij het overlijden van Keetje in 1910 aan de bij haar genoten tekenlessen.[5]

Boerenschuur, tekening uit het schetsboekje van Keetje van de Laar, r.o.: Nunspeet 31 juli 1867.

Tot aan het einde van haar leven had Keetje contact met eerder genoemde Lina Röder en haar familie. Deze Lina was een vooruitstrevende vrouw. Zij beoefende de schilderkunst als beroep, wat bijzonder was aangezien het aantal beroepskunstenaressen in die tijd gering was. Ze schilderde – zoals gebruikelijk voor vrouwen – voornamelijk bloem- en fruitstukken en dood wild, naast portretten en genrestukjes. Vanaf 1844 tot in de jaren zeventig exposeerde ze regelmatig op de Tentoonstelling van Levende Meesters in met name Rotterdam en Den Haag. In 1855 nam ze zelfs deel aan de Parijse Salon.[6] Lina werd geprezen vanwege het natuurgetrouw weergeven van vruchten en bloemen en vanwege haar krachtige en gloedvolle kleuren.[7]

Daarnaast had Lina, na de instelling van de nieuwe Academie in 1851, het initiatief genomen tot de invoering van dagtekenonderwijs aan meisjes. De behoefte was groot, want de cursus die op zaterdag werd gegeven, startte met veertig meisjes. Lina was samen met Keetjes vader verantwoordelijk voor de invulling van het programma. Jan van de Laar verzorgde de ornamentlessen en Lina Röder de lessen in het mensbeeld die naar prentvoorbeelden en pleister werden getekend.[8] De lessen waren zo succesvol dat al na korte tijd zes klassen konden worden gevormd. Bovendien werden de lessen uitgebreid met het tekenen van bloemen en landschappen, en vanaf 1855 konden de meisjes ook meedoen aan het wedstrijdtekenen. Aan elf meisjes kon toen een prijs worden toegekend. Vanaf dat moment kwam ook het tekenen naar levend model op het lesrooster te staan.[9]  Het is niet bekend of Keetje ook deelnam aan deze lessen, maar dat lijkt voor de hand te liggen. Ongetwijfeld zal ze in haar jonge jaren les van haar vader hebben gehad. Hoe dan ook: in elk geval zal ze door haar omgang met de schilderkundig ervaren Lina veel van haar hebben opgestoken.

Keetje komt in contact met kunstenaars uit het netwerk van haar vader

Uit de liberi amicorum van Keetje blijkt dat zij via haar vader in aanraking kwam met zijn generatiegenoten Rotterdamse kunstenaars. Robert van Eijsden (1810-1890), collega van Jan van de Laar aan de Rotterdamse Academie, plakte een tekeningetje in: een musicerende man te midden van een groep mensen in een bos. Zijn stijl doet denken aan die van Van de Laar. Van Eijsden en Van de Laar hadden als jongeling beiden les gehad bij het Teekengenootschap. Bovendien studeerden ze allebei tussen 1828 en 1830 aan de Antwerpse Academie. Van Eijsden werd in 1830 als tekenleraar benoemd bij het Rotterdamse Teekengenootschap, voor Van de Laar volgde de benoeming in 1836. Beiden bleven decennialang als docent verbonden aan de Academie. Van de Laar specialiseerde zich voornamelijk in de historieschilderkunst, Van Eijsden ontwikkelde zich tot portretschilder.

Een groepje mensen luisterend naar een musicerende man, tekening van Robert van Eijsden.

Via haar vader zal Keetje ook kennis gemaakt hebben met de broers Charles en Hugo Rochussen. Zij waren afkomstig uit de gegoede stand en waren daardoor geen leerling geweest van het Teekengenootschap. Zij zullen, zoals gebruikelijk was, privéles hebben gehad. Jan van de Laar, die tussen 1835 en 1838 in Den Haag verbleef, zal Charles Rochussen (1814-1894) – die daar in de leer was – toen hebben leren kennen.[10] De kunstenaars in Den Haag die tot hun gemeenschappelijke kennissenkring behoorden, waren onder anderen Anthonie Waldorp, Salomon Leonardus (Sam) Verveer en diens broer Elchanon Leonardus Verveer, David Bles, Jacobus Everhardus Josephus van den Berg, Johannes Bosboom, Piet van Wijngaerdt, Bartholomeus Johannes (Bart) van Hove en zijn zoon Hubertus (Huib) van Hove, Andreas Schelfhout en Jan Hendrik Weissenbruch. Van de Laar zou zijn hele leven contact met hen blijven houden, zo blijkt uit zijn fotoalbum dat dateert uit de jaren zestig en waarin de portretten van al deze kunstenaars vertegenwoordigd zijn.[11]

Portret van Charles Rochussen, foto in het album van Keetje van de Laar.

Eind jaren dertig keerde Van de Laar terug naar Rotterdam. Rochussen daarentegen vertrok in 1849 naar Amsterdam waar hij zich ontpopte tot een veelzijdig kunstenaar. Hij was schilder, graficus en illustrator van voornamelijk historische en historiserende onderwerpen. Pas in 1869 keerde hij – inmiddels een beroemd schilder – definitief terug naar Rotterdam.[12] Charles Rochussen heeft geen tekeningetje in een van de liberi amicorum van Keetje achtergelaten, maar er bevinden zich wel twee foto’s van hem in een van haar fotoalbums.

Keetje moet ook zeer goed bevriend zijn geweest met zijn broer Hugo Rochussen (1821-1880), want bij diens overlijden bleek hij 300 gulden aan haar te hebben gelegateerd.[13] Hugo bezat eveneens tekentalent, zo blijkt uit een album in familiebezit: daarin bevindt zich een album met tekeningen van een reis die hij door Zuid-Duitsland, Oostenrijk en Noord-Italië maakte.[14] In Keetjes album bevinden zich eveneens twee tekeningen met Tirol als onderwerp. De ene tekening – een man in een berglandschap – is aan de achterzijde gesigneerd met H. Rochussen 12 october 1885, terwijl aan de voorzijde ‘Zuid Tirol’ vermeld staat. De andere tekening – een rotsformatie met twee vrouwen – is ongesigneerd en draagt slechts de aanduiding ‘In Tyrol’. Daardoor kunnen beide tekeningen worden toegeschreven aan Hugo Rochussen.

Tekening door Hugo Rochussen gemaakt die in 1885 in Tirol, Zuid-Duitsland en Italië verbleef.

Keetje ontmoet leerlingen van haar vader

In haar brieven refereert Keetje een paar keer aan Johan Michaël Schmidt Crans (1830-1907) en voor haar album maakte Gerrit Jan Derens (1831-1898) een tekeningetje van een vissersmeisje. Keetje zal Schmidt Crans en Derens hebben leren kennen in de tijd dat zij privéles hadden bij haar vader. Schmidt Crans kreeg les van Van de Laar van 1845 tot 1850 en Derens van 1849 tot 1853. Tegelijkertijd volgden ze ook onderwijs bij het Teekengenootschap. Ook de eerdergenoemde vriendin Elise de Salengre zal Keetje tijdens de lessen bij haar vader hebben ontmoet. Elise kreeg schilderles van hem van 1861 tot 1871. Toen het gezin vervolgens naar Den Haag vertrok, zette Elise haar lessen voort bij Schmidt Crans.[15] Die was na zijn leertijd in Rotterdam in 1851 naar Parijs vertrokken om in de leer te gaan bij Ary Scheffer en sinds 1861 woonde hij in Den Haag. Hij schilderde vooral historische voorstellingen en genretaferelen, maar hij tekende ook honderden politieke spotprenten en karikaturen.

Vissersmeisje door Gerrit Jan Derens.

In 1873 werd Schmidt Crans leraar aan de Haagse Academie. Rond deze tijd vroeg hij aan Keetje – via Elise de Salengre – of Jan van de Laar misschien afstand wilde doen van zijn historische voorwerpen, zoals een ijzeren helm. Het waren rekwisieten die Van de Laar gebruikte bij het schilderen van zijn historiewerken. Schmidt Crans wilde ze graag van hem kopen.[16] Kennelijk dacht hij deze voorwerpen te gebruiken als instructie bij zijn lessen aan de Academie of voor zijn eigen historisch werk. Na het overlijden van haar vader in 1874 deed Keetje een beroep op Schmidt Crans om via hem schilderijen van haar vader te verkopen.[17] Vermoedelijk als eerbetoon aan zijn leermeester zette Schmidt Crans het fotoportret van Jan van de Laar om in een litho.

Van Derens is niet meer bekend dan dat hij zijn hele leven in Rotterdam bleef, zich specialiseerde in genretaferelen en (vissers)figuren, vanaf medio jaren vijftig exposeerde op de Tentoonstelling van Levende Meesters en tekenleraar werd bij onder andere de Rotterdamse Academie.

Het Aesthetisch Genootschap: een nieuw netwerk voor Keetje

Van het in 1877 opgerichte Aesthetisch Genootschap waren alle belangrijke Rotterdamse kunstenaars en kunstliefhebbers lid. Het werd daarmee een essentieel ontmoetingspunt. Deze multidisciplinaire kunstkring kende de afdelingen beeldende kunsten, toonkunst (muziek) en uiterlijke welsprekendheid (toneel). Het Genootschap voldeed duidelijk aan een behoefte, want bij oprichting telde het al 310 leden.[18] En in 1886 bijvoorbeeld waren er 525 leden, van wie 419 gewone leden, 96 werkende leden en 10 buitengewone leden.[19] De werkende leden waren op de kringavonden daadwerkelijk actief in de genoemde disciplines. Het Genootschap dreef hoofdzakelijk op de beeldende kunsten – veertig werkende leden – waardoor de meeste bestuursleden tevens lid waren van die afdeling.[20] Tot de werkende leden behoorde zowel de oudere als de jongere generatie kunstschilders. Uit de kring van Keetje waren dat Charles Rochussen en Piet Schipperus. In 1886 kwam daar Gerrit Jan Derens bij en in 1889 Adriaan de la Rivière. Andere bekende in Rotterdam werkzame kunstschilders waren onder anderen Jan Hendrik van Mastenbroek, Jakob Smits, Martinus Schildt, Alexander van Maasdijk, Johannes Linse, Simon Moulijn, Jan Gidding, Pieter Cornelis de Moor en Jan Striening. Ook vrouwen werden als lid toegelaten.

Normaliter waren alleen vrouwen die de schilderkunst als beroep uitoefenden lid van een kunstkring, maar omdat het Aesthetisch Genootschap de toelating had verruimd ten gunste van amateurs konden ook vrouwen toetreden. Keetje van de Laar en Wilhelmina van Salk (1865-1930) grepen hun kans en werden werkend lid.[21] Opmerkelijk is dat juist de naam van beroepskunstenares Lina Röder op de ledenlijst ontbreekt.

Vanwege het beschikbaar komen van meer ruimte werden in 1883 de lessen uitgebreid met het tekenen naar gekleed en naakt model. Vanaf begin jaren tachtig werden er werkende-ledententoonstellingen georganiseerd met door hen vervaardigde kunstwerken. Bijna alle werkende leden namen deel aan deze verkooptentoonstellingen. Omdat ze ook toegankelijk waren voor niet-leden werd er aardig wat verkocht. Ook werd er vanaf 1880 werk aangekocht door het Genootschap dat was bestemd voor de jaarlijkse verloting. Voor dat doel werd een Commissie van aankoop ingesteld waarvan de samenstelling jaarlijks werd gewijzigd.[22]

Piet Schipperus, Charles Rochussen en Hugo Rochussen

Sinds 1844 had in Rotterdam de Tentoonstelling van Levende Meesters onder auspiciën van de Academie gestaan. Jan van de Laar had bij de uitvoering ervan een belangrijke rol gespeeld. Na hem werd die rol overgenomen door bijvoorbeeld Pieter Adrianus (Piet) Schipperus (1840-1929) en de al eerdergenoemde broers Charles en Hugo Rochussen. Zo was Charles Rochussen in 1869 bestuurslid van de Academie geworden, maar hij zat ook in de Commissie van aankoop van Museum Boijmans.[23] Zijn broer Hugo Rochussen was van 1853 tot 1879 eerst bestuurslid en later voorzitter van de Academie, terwijl Schipperus er bestuurslid was van 1874 tot 1911.[24] Bovendien was Schipperus én 25 jaar lang bestuurslid van het Aesthetisch Genootschap én lid van de tentoonstellingscommissie aldaar.[25] Door al die verwevenheid kon het bijvoorbeeld gebeuren dat in 1876 in de zevenkoppige tentoonstellingscommissie van de Academie zowel Schipperus als de broers Rochussen zitting hadden.[26] De kunstcommissie van de Academie was traditioneel ingesteld met als gevolg dat de exposities nogal behoudend waren.[27] En dat gold ook voor de exposities en de kunstbeschouwingen bij het Aesthetisch Genootschap. Deze waren vooral een Rotterdamse aangelegenheid. Zo bestond de tentoonstelling van 1888 uit 40 schilderijen en 75 tekeningen die waren vervaardigd door 33 leden. Op drie na waren dat allemaal Rotterdammers.[28]

Piet Schipperus, het Twickeler Bos, 21 augustus 1874.

Piet Schipperus was hoofdzakelijk landschapschilder in de stijl van de Haagse School. Het aquarelletje van Schipperus in Keetjes album – het Twickeler bos, gedateerd 21 augustus 1874 – past in die traditie. Schipperus had een loopbaan in de handel gehad en schilderde als autodidact in zijn vrije tijd. In 1869 werd hij lid van de Haagse kunstenaarsvereniging Pulchri Studio. Dat was opmerkelijk aangezien feitelijk alleen beroepsschilders lid konden worden. Hij verwierf vier keer op rij – van 1872 tot 1876 – de koninklijke beurs waardoor hij zich volledig aan de schilderkunst kon wijden.[29]

Schipperus was meestal met veel werk aanwezig op de tentoonstellingen van het Aesthetisch Genootschap. In 1886 toonde hij er acht werken en 1888 stond hij bovenaan met veertien werken (drie schilderijen, vier etsen en zeven aquarellen), terwijl Charles Rochussen drie aquarellen toonde.[30]

Bij de kunstbeschouwing van 1887 gingen 40 schilderijen en 113 schilderijen rond. Werk van schilders buiten Rotterdam was er van bijvoorbeeld Louis Apol, Karel Klinkenberg en Willem Carel Nakken, maar de bekendste Rotterdammers waren Schipperus en Rochussen, oude bekenden, ‘mannen, die reeds een goeden naam in de kunst gemaakt hebben’. ‘Het spreekt vanzelf dat de rijke inzending van een Schipperus, het fraaie doek van Ch. Rochussen al het overige in de schaduw stellen, maar evenwel valt op het werk van menig jong artist ook te roemen’, aldus de recensent. Daartoe behoorden bijvoorbeeld de leden Simon Moulijn (1866-1948) en Jan Hoyinck van Papendrecht (1858-1933).[31]

Ook werd er jaarlijks een kerstexpositie georganiseerd met werk van de eigen leden. Die van 1892 toonde schilderijen en aquarellen ‘meerendeels kunst van bescheiden gehalte’, en de recensent zag ze als proeven van Rotterdamse kunstenaars en dilettanten. De belangrijkste kunstenaars waren ook nu weer Charles Rochussen en Piet Schipperus, naast Alexander van Maasdijk (1856-1931). Van Maasdijk was in 1883 aangetreden als docent aan de Academie als opvolger van Robert van Eijsden en Jan Striening. Hij schilderde vooral historiestukken in romantische stijl. ‘Hunne namen klinken reeds bekend en hunne kunst vindt bij eene categorie van liefhebbers reeds waardeering genoeg’, aldus de criticus.[32] Daarnaast leverden Piet Schipperus, Charles Rochussen en Alexander van Maasdijk, naast de decorateur Jan Gidding, het Genootschap ook ontwerpen voor de omslagen van bijvoorbeeld jaarverslagen en programma’s.[33]

De vrouwen bij het Aesthetisch Genootschap

Keetje van de Laar en Wilhelmina van Salk waren als vrouw uiteraard sterk in de minderheid. Keetje deed moeite hun aantal te vergroten. In 1882 introduceerde ze Wilhelmina Hendrika Elizabeth (Mina) de Vliegh (1861-?) en in 1884 Susanne Sabine (Sabina) Bouwmeester (1866-1945) en haar eerdergenoemde leerlinge Louisa Schot.[34] Keetje nam deel aan sommige tentoonstellingen, maar blijkbaar exposeerden vrouwen niet vaak. Het verwonderde de criticus in 1887 namelijk ‘dat slechts ééne dame had ingezonden (C.J.C. v.d. Laar, een vuurscherm in lijst), terwijl het toch bekend is dat menige Rotterdamsche schoone niet zonder talent de teekenpen of het penseel hanteert.’[35]

Louisa Schot, Bloemstilleven, Rotterdam 5 juli 1888

Een jaar later, in 1888, exposeerden er wel drie vrouwen: ‘mevr. Cornelder, mej. Jacoba de Graaff en mej. W. van Salk die met veel talent het penseel hebben gehanteerd’, aldus de verslaggever.[36] Thomasine Adrienne Cornelder-Doffegnies (1865-1937) – die tot 1888 in Den Haag woonde en daar in 1886 leerling van de Academie was – was de enige van de genoemde vrouwen die in staat zou zijn een professionele carrière op te bouwen.[37] De Rotterdamse Jacoba de Graaff (1857-1940) had privéles gehad van de kunstenaars Johannes Bergsi (1834-1910) en Henricus Johannes Melis (1845-1923) en vanaf 1878 was ze leerling van de Academie.[38]

Over Wilhelmina van Salk is verder niets bekend, alleen dat Johan Michaël Schmidt Crans haar oom was, een broer van haar moeder. Ook over de door Keetje geïntroduceerde Mina de Vliegh (die in Keetjes album uit vriendschap een gedicht van Nicolaas Beets schreef), Sabina Bouwmeester en Louisa Schot valt op schilderkunstig gebied niets te achterhalen. Kennelijk waren deze vrouwen, net als Keetje, amateurs die in de marge werkten. Wel waren zij als kind al opgeleid in de tekenkunst. Zo was de vader van Sabina Bouwmeester, Johan Schmidt Bouwmeester, tekenleraar aan de Academie. Ook Louisa Francisca Schot kwam uit een artistieke familie. De bijzonder succesvolle Rotterdamse Francina Louise Schot [1816-1864), schilderes van natuur- en bloemstukken, was een nicht van Keetje’s vader.[39]

Jonge kunstenaars in de kring van Keetje

Drie jonge kunstenaars – zo’n twintig jaar jonger dan Keetje – die haar album versierden, waren Adrianus Philippus (Adriaan) de la Rivière (1857-1941), Willem Cornelis Rip (1856-1922) en Pieter Been (1855-1924). Rip aquarelleerde Langs de oevers der Maas (1883). Het romantische werkje toont een riviertje met een bootje, molens en een kerkje. De la Rivière daarentegen maakte een blad met enigszins carnavalesk-achtige figuur- en portretstudies dat hij voorzag van het enigszins spottende ‘il n’a fait rien’. De andere tekening toont een door zon en zee verweerd gezicht van een pijprokende visser. De gemonogrammeerde en gedateerde aquarel (1876) van Pieter Beens laat een ietwat droef kijkend meisje zien in een volkskostuum.

Adriaan de la Rivière, Blad met schetsen van gezichtsuitdrukkingen en figuren.

De la Rivière en Rip bezochten allebei de Academie met de bedoeling om een ambacht te leren, niet om kunstenaar te worden. Met name Willem Rip bleek zo talentvol dat hij meteen mocht beginnen in de derde klas, toen nog onder leiding van Robert van Eijsden. Die had veel aandacht voor de talentvolle Willem. Ook Adriaan de la Rivière bleek een begenadigd talent, want beide jongens rondden de Academie succesvol af. De la Rivière onderhield al in zijn leertijd nauw contact met Charles Rochussen. Door hem geïnspireerd vervaardigde hij historisch-romantische aquarellen. Rip kreeg veel steun van zijn leermeester Van Eijsden die hem regelmatig uitnodigde om op zijn atelier te komen tekenen en schilderen. De voorliefde van Rip ging uit naar het landschap. Al in 1876 exposeerde hij op de Tentoonstelling van Levende Meesters in Rotterdam zijn eerste landschappen. In dat jaar staat hij al geregistreerd als kunstenaar. Zijn landschapsschetsen leverden hem de koninklijke subsidie op.

Willem Rip, Langs de oevers der Maas, 1883.

Ook De la Rivière mocht zich verheugen in de koninklijke subsidie. Beiden ontvingen de subsidie vijf jaar op rij: De la Rivière van 1878 tot 1883 en Rip van 1879 tot 1884. Ze vertrokken allebei naar München waar ze in elk geval in 1879 en 1880 samen studeerden. De la Rivière werkte ook nog in Italië, en Rip in Noord-Italië, Tirol en Beieren. Omstreeks 1881 waren beiden weer terug in Rotterdam. Rip stortte zich op de landschapschilderkunst in de stijl van de late Haagse School waarmee hij al snel veel succes had. De la Rivière voelde zich meer aangetrokken tot schilderachtige figuren, zoals De aanspreker – een schilderijtje dat in Antwerpen door Vincent van Gogh bewonderd werd vanwege de sombere kleurstelling. Dergelijke onderwerpen waren echter bij het publiek niet erg gewild. De la Rivière maakte daarom een radicale omslag en wierp zich op marktscènes, straattoneeltjes en achterbuurten met raak getypeerde figuren die hij met veel fijngevoeligheid penseelde. Ze werden gretig verkocht, maar het waren niet de onderwerpen die hem na aan het hart lagen. Toen hij in 1901 docent aan de Academie werd, gaf hem dat meer de gelegenheid zich vrij te voelen in zijn schilderwerk.[40]

Pieter Been – die overigens geen lid was van het Aesthetisch Genootschap – was leerling geweest van Johannes Bergsi en Piet Schipperus. Als landschapschilder werkte Been veel rond Rotterdam.[41] Korte tijd lijkt er sprake te zijn geweest van een verhouding tussen hem en Keetje, maar uiteindelijk zou hij trouwen met een jongere vrouw.

Pieter Been, Meisje met muziekinstrument, 1876.

Met de weduwnaar David Eckhart (1842-1881) tot slot – evenmin lid van het Genootschap – had Keetje tussen 1876 en 1880 een innige relatie. Hij was de zoon van een fabrikant en koopman in spiegels, lijsten en schoorsteenmantels, en verbond zich – vermoedelijk omdat dat van hem verwacht werd – weliswaar met de firma van zijn vader, maar zijn hart ging uit naar de kunsten. Hij had de beeldhouwklas aan de Academie gevolgd en enkele borstbeelden vervaardigd. In een van de liberi amicorum van Keetje plakte Eckhart naast een gedicht een nogal gewaagde tekening die zeker van tekentalent getuigt. In de fotoalbums bevinden zich twee portretten van hem.[42]

Portret van David Eckhart
Tekening door David Eckhart, 1876.

Tot slot

Keetje van de Laar omringde zich in Rotterdam met verschillende kunstenaars. Gesteld kan worden dat Rotterdam tot bijna aan het einde van de negentiende eeuw een vrij traditioneel kunstklimaat kende dat vooral gericht was op romantische en historische werken en genretaferelen. Als amateur paste Keetje goed in dit traditionele Rotterdamse gezelschap. Hoofdrolspelers in dezen waren met name de Academie, die de Tentoonstelling van Levende Meesters organiseerde, en vanaf 1877 het Aesthetisch Genootschap. Leidende personen hierin waren Piet Schipperus en Charles Rochussen, beiden bevriend met Keetje. Ook de kunstkopers waren behoudend van aard, zo blijkt bijvoorbeeld uit de twee tentoonstellingen met werk uit Rotterdams particulier bezit die in 1880 en in 1890 in de Academie werden gehouden. Pas met de aanstelling van Pieter Haverkorn van Rijsewijk als directeur van Museum Boijmans in 1883, met de modernisering van kunsthandel Oldenzeel medio jaren tachtig en met de oprichting van de Rotterdamsche Kunstkring in 1893 trad een tijdperk van vernieuwing aan.[43] De instelling van de Rotterdamsche Kunstkring – initiatiefnemers waren onder meer Haverkorn van Rijsewijk en Pieter Cornelis de Moor – had tot gevolg dat een flink aantal leden, onder wie ook veel werkende jonge leden, het Aesthetisch Genootschap verliet. De Kunstkring richtte zich veel meer op de moderne schilder- en beeldhouwkunst, muziek en literatuur.[44] Frappant was dan ook dat nog in 1892 – terwijl het ledenaantal in rap tempo terugliep – de 21-jarige ambitieuze decorateur Frans Bakker zich bij het Genootschap liet introduceren. Voor deze achterneef van Keetje was zijn laatste jaar aan de Academie aangebroken. Misschien wilde hij op deze manier een netwerk opbouwen. Kort daarop vertrok hij echter naar Parijs en kwam er terecht in het gerenommeerde decoratieatelier van Rubé en Chaperon waar hij kennismaakte met de meest moderne toneeltechnieken.[45]

Mandje met bloemen, door Frans Bakker.

In 1902, kort na het 25-jarig bestaan, viel het doek voor het Aesthetisch Genootschap. Piet Schipperus liet zich echter niet zomaar opzijzetten en hij richtte de vereniging Lucas Confrérie op. Samen met Johan Hendrik van Mastenbroek en Willem Adrianus Fabri – beiden lid van het oude Genootschap – vormde hij het bestuur. Wegens gebrek aan belangstelling werd de Confrérie kort daarop opgeheven.[46]

Dit alles zal toen vermoedelijk aan de 66-jarige Keetje van de Laar voorbij zijn gegaan. Als amateurkunstenares was het haar verdienste vrouwelijke jongere collega’s te interesseren actief deel te nemen aan de bijeenkomsten van het Aesthetisch Genootschap.


[1] Zie voor het Teekengenootschap en de Academie: Wilma van Giersbergen, Rotterdamse Meesters. Twee eeuwen kunstacademie in Rotterdam 1773-1998 (Rotterdam 2013) en Wilma van Giersbergen, Op zoek naar werk. De productieve kunstenaarsfamilies Hauck-Bakker-Van de Laar in Rotterdam 1770-1920 (Rotterdam 2018).

[2] SAR, CHBVdL, inv.nr. 5195_25-04, Dagboekaantekeningen Nunspeet 15 juli-12 augustus 1867.

[3] SAR, Bevolkingsregister 1860-1880; Adresboek 1875

[4] SAR, CHBVdL, inv.nr. 5195_25-04; Leidsch Dagblad, 19-10-1870.

[5] SAR, CHBVdL, inv.nr. 5195_25-04; Brief van Louisa Schot aan P.C. Ketner, Berlijn 6-2-1910; en inv.n.r 5195_20-03; Brief van Christine Schot-Aeckerlin aan Keetje van de Laar, Berlijn 17-7-1900.

[6] Catalogi Tentoonstelling van Levende Meesters; P.A. Scheen, Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1850 (Den Haag 1981) 432; Hanna Klarenbeek, Penseelprinsessen & broodschilderessen. Vrouwen in de beeldende kunst 1808-1913 (Bussum 2012) 210, noot 152.

[7] Rotterdamsche Courant, 21-5-1860.

[8] Verslag omtrent de verrigtingen en den staat der academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam over het Saizoen 1852-1853; NRC, 2-6-1852.

[9] NRC, 4-3-1855, NRC, 11-5-1856 en RC, 12-5-1856.

[10] Marlite Halbertsma, Charles Rochussen (1814-1894) een veelzijdig kunstenaar (Zwolle 1997) 13 en 17.

[11] Joh. Gram, ‘De Haagsche schilderkunst in de XIXe eeuw’, in: Die Haghe (1905), 55; Wilma van Giersbergen, ‘De galerij der artiesten’, in: Die Haghe (Den Haag 2001) 147; Christiaan Lucht ‘Salomon Verveer: succesvol schilder van de Hollandse Romantiek’, in De gebroeders Verveer. Haagse meesters van de romantiek (Zutphen 2015) 30-40; Jeroen Kapelle, ‘Vele vrienden. Jan Weissenbruch en zijn vriendenkring’, in: Jan Weissenbruch (Bussum 1026) 78-98; Wilma van Giersbergen, ‘Een fotoalbum met circa vijftig kunstenaarsportretten. De Rotterdamse historieschilder Jan Hendrik van de Laar en zijn kunstenaarsrelaties’, in: Rotterdams Jaarboekje (2019) 142-175.

[12] Halbertsma (1997) 24-25.

[13] SAR, inv.nr. 5195_25-03, Brief van ‘sJacob aan Cornelia van de Laar, Rotterdam 20-4-1880.

[14] Halbertsma (1997) 12.

[15] SAR, inv.nr. 5195_25-03, Brief van Elise de Salengre aan Keetje van de Laar, Den Haag 2-1-1873 of 1874; Van Giersbergen (2018) 286-300.

[16] SAR, inv.nr. 5195_25-03, Brief van Elise de Salengre aan Keetje van de Laar, Den Haag 2-1-1873 of 1874.

[17] SAR, inv.nr. 5195_25-03, Brief van Elise de Salengre aan Keetje van de Laar, Den Haag, ongedateerd, na 15-5-1875 (J.H. van de Laar overleed op 15-5-1874) en Brief van J.M. Schmidt Crans aan Keetje van de Laar, Den Haag 25-6-1874.

[18] J. Verheul, Het Aesthetisch Genootschap te Rotterdam, opgericht in 1877 en ontbonden in 1903. Een herinnering aan den werkkring van het genootschap gedurende de 25 jaren van zijn bestaan (Rotterdam 1934) 11.

[19] De Tijd, 18-3-1886.

[20] Verheul (1934) 17.

[21] SAR, Archief Aesthetisch Genootschap, handschriftenverzameling inv.nr. 3832, ledenlijsten; Verheul (1934) 11; A.B.G.M. van Kalmthout, Muzentempels. Multidisciplinaire kunstkringen in Nederland tussen 1880 en 1914 (Hilversum 1998) 76 en 119, noot 340.

[22] Verheul (1934) 63 en 65-66.

[23] Saskia de Bodt, ‘Pieter Haverkorn van Rijsewijk als museumdirecteur’, in: Pieter Haverkorn van Rijsewijk 1839-1919; dominee, journalist en museumdirecteur (Amsterdam 1996) 61.

[24] Verslag omtrent de verrigtingen en den staat der academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam over het Saizoen 1852-1853; en

[25] De Maasbode, 27-4-1888; Verheul (1934) 8 en 71.

[26] Dagblad van Zuid Holland en ’s Gravenhage 6-1-1876.

[27] Mols, Cultureel verval, 30 en 35; Baar, ‘De collectie’, 321-322.

[28] Dagblad van Zuid Holland en ’s Gravenhage, 31-12-1888.

[29] De Standaard, 19-2-1873 (met de Rotterdammers P. van der Velden, J.H. Wytkamp, G. Pietersen en H.J. Melis); Het Nieuws van den Dag, 22-1-1874 (met de Rotterdammers Wytkamp en J.H. Doeleman); Het Nieuws van den Dag, 29-1-1875.

[30] Rotterdamsch Nieuwsblad, 30-12-1886; Dagblad van Zuid Holland en ’s Gravenhage, 31-12-1888.

[31] Dagblad van Zuid Holland en ’s Gravenhage, 1-1-1887.

[32] Rotterdamsch Nieuwsblad, 30-12-1892; Van Giersbergen (2013) 149.

[33] Verheul (1934) 66.

[34] RC, 28-3-1878; en SAR, Archief Aesthetisch Genootschap, handschriftenverzameling inv.nr. 3832, ledenlijst.

[35] Dagblad van Zuid Holland en ’s Gravenhage, 1-1-1887.

[36] Dagblad van Zuid Holland en ’s Gravenhage, 31-12-1888.

[37] Scheen (1981) 119; https://www.vvnk.nl/monografieen/cornelder-doffegnies-thomasine-adrienne/

[38] Scheen (1981) 173.

[39] Zie Stadsarchief Rotterdam, zoeken op personen.

[40] Zie voor een uitgebreidere beschrijving van Rip en De la Rivière: Wilma van Giersbergen, ‘Drie vrienden op weg naar het kunstenaarschap. Jakob Smits, Adriaan la Rivière en Willem Rip 1870-1885’, in: Jakob Smits-magazine 1 (jan-febr-mrt 2023) 6-18.

[41] Scheen (1981) 37.

[42] Van Giersbergen (2020) 143-146.

[43] Veronique Baar, ‘De collectie J.J. Tiele. Een historisch document’, in: Rotterdams Jaarboekje (2002) 321-324.

[44] Verheul (1934) 15 en 71.

[45] Van Giersbergen (2018) 221-223.

[46] Verheul (1934) 72.