Rotterdam bezat in de eerste helft van de negentiende eeuw geen stedelijke kunst- of oudhedencollecties, zoals veel andere steden wel hadden. Aangezien er behoefte was aan een openbare kunstcollectie werd het initiatief genomen door het Schilderkunstig Genootschap ‘Hierdoor tot Hooger en Arti Sacrum’. Dat was in 1837 tot stand gekomen als samensmelting van het Teekengenootschap ‘Hierdoor tot Hooger’ met de in 1830 afgesplitste Schilderkunstige Vereeniging ‘Arti Sacrum’.[1] Oude vetes tussen de beide partijen bleken een rol te spelen bij de vorming van het zogeheten Genootschappelijk Museum en vanaf het begin was het Museum een twistappel tussen verschillende partijen. Hoe prijzenswaardig het initiatief ook was, uiteindelijk bleek de ‘op handen zijnde daarstelling van een genootschappelijk museum’ op niets uit te lopen.[2]

Het idee tot oprichting van een Genootschappelijk Museum kwam van L.F. Temminck, secretaris van het Teekengenootschap, die samen met de voorzitter Jan van Harderwijk een plan opstelde. Vervolgens stuurden ze verzoeken voor financiële bijdragen naar het stadsbestuur, de koning, de prins van Oranje, prins Frederik, de provinciale gouverneur, en de ministers van Financiën en Binnenlandse zaken. Aangezien al deze pogingen op niets uitliepen, besloot het Genootschap tot een interne inschrijving, waarop de genootschapsleden voor een financiële bijdrage konden intekenen. Die bracht ruimt 705 gulden op, naast nog 515 gulden aan giften. Maar niet alle leden hadden zich aan de intekening wilden verbinden. Toen het idee geopperd werd een loterij aan het Museum te koppelen ten behoeve van de aankoop van schilderijen, leidde dit tot onenigheid tussen enerzijds het bestuur en sommige leden – lees: degenen die niet financieel hadden bijgedragen, – en anderzijds de intekenaren. Degenen die zich niet als deelnemer hadden ingeschreven, vonden dat de aankopen genootschappelijk bezit waren en dat de aankoop ervan behandeld diende te worden in de ledenvergadering.[3] De intekenaren daarentegen beschouwden zichzelf als gezamenlijke donateurs en zij vonden dat zij het recht hadden over het gebruik van de door hen bijeengebrachte financiën. Zij voelden zich gerechtigd om schilderijen aan te kopen – en ze na aankoop aan het Genootschap ten geschenke te geven – en achtten het uitgesloten dat de overige leden datzelfde recht zouden hebben. Om dat alles uit te voeren, riepen de intekenaren een aparte, vijfkoppige ‘Commissie voor den aankoop van schilderijen in het Genootschappelijk Museum’ in het leven, bestaande uit de kunstverzamelaars Hendrik Rochussen, Pieter van der Dussen van Beeftingh, Edward Levien Jacobson, Gerard Duuring en Ary Lamme. Dit besluit, hoe rechtmatig ook, bevorderde uiteraard niet de onderlinge eensgezindheid.[4]

Het eerste resultaat van de Commissie was de aankoop van het schilderij Winter van Andreas Schelfhout in 1839.[5] Nadat het jaar 1840 bij het Genootschap met een batig saldo werd afgesloten – het batige saldo werd jaarlijks belegd ten behoeve van een reservefonds voor onvoorziene uitgaven – werd door sommige leden voorgesteld om de gelden niet te beleggen, maar daarvoor schilderijen voor het Genootschappelijk Museum aan te kopen. Het voorstel werd door de leden verworpen.[6]

Met het batig saldo van 467,50 dat de Tentoonstelling van Levende Meesters in 1840 had opgeleverd, deed de Commissie een nieuwe aankoop: het schilderstuk Muizenvallerverkoper van Cornelis Kruseman dat ‘uit naam der deelnemers ten geschenke’ werd aangeboden aan het Genootschap. En in 1841 kon het schilderij Woelend water van Johannes Christiaan Schotel aan de collectie worden toegevoegd.[7] De aankopen leverden opnieuw meningsverschillen op. Er waren grote sommen geld mee gemoeid geweest en sommige leden hadden het meer verantwoord gevonden als die besteed hadden kunnen worden aan de aankoop van werk van verdienstelijke jonge kunstenaars als aanmoediging.[8]

In 1844 kocht de Commissie het schilderstuk Oldenbarnevelt wordt het doodvonnis aangezegd van Willem Hendrik Schmidt dat op de Tentoonstelling van Levende Meesters bijzonder de aandacht had getrokken.[9] ‘Dit stuk is meesterlijk geschilderd, krachtig en schoon van toon, vooral de hoofdgroep’, aldus de recensent.[10] Willem Hendrik Schmidt was geen onbekende bij het Genootschap. Hij was er van 1837 tot zijn vertrek naar Delft in 1842 tekenleraar en bestuurslid geweest.

Opmerkelijk is dat de Commissie tegelijk met de overdracht van het schilderij aan het Genootschap haar functie neerlegde. Ze was van mening dat er te weinig medewerking was en er op deze manier te weinig beantwoord werd aan het doel.[11] Omdat met het aftreden van de Commissie ook de financiële middelen nagenoeg ophielden, werd door het bestuur een nieuw plan opgesteld. Bij de leden leidde dit tot de nodige discussies. Na een hoop getouwtrek werd het voorstel aangenomen, maar toen was het al zo ver gekomen dat het Genootschappelijk Museum niet meer te redden viel. Doordat er geen toezicht meer was in de vorm van een Commissie en daardoor het beheer van het fonds zich onttrok aan het algemeen bestuur was er onvoldoende draagvlak ontstaan. Al in 1844, nog voordat het ooit tot oprichting was gekomen, luidde dit het einde in van het Genootschappelijk Museum.[12]

Bijgevolg was het Genootschap toen, dankzij het fonds, in bezit van de genoemde schilderijen van Schelfhout, Kruseman, Schotel en Schmidt en nog van een niet nader genoemd schilderij van Jan Adam Kruseman. Nog net voordat de Commissie de stekker uit het plan trok, waren bij de Tentoonstelling van Levende Meesters van 1844 aan het Genootschap bij de verloting nog de volgende schilderijen toegevallen: De geredde schipbreukelingen van Jan Hendrik van de Laar, Een stadsgezicht van Everhardus Koster en Een bloem- en Fruitstuk van Albertus Steenbergen.[13] De magere collectie was verder nog uitgebreid met schilderijen die niet waren afgehaald door diegenen die een winnend lot hadden getrokken.[14] Enige jaren later was het nog niet tot iedereen doorgedrongen dat de oprichting van een museum in Rotterdam mislukt was. Nog in 1847 schreef Bartholomeus Johannes van Hove uit Den Haag het bestuur dat hij het een eer zou vinden als het Genootschappelijk Museum een schilderij van hem zou aankopen. Helaas moest het bestuur laten weten dat het fonds tot aankoop van schilderijen al in 1844 was opgehouden te bestaan.[15]

In 1851 ging het Genootschap verder als gemeentelijke Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen. Het kreeg een ruimte in het Schielandshuis en werd daarmee bovenbuurman van het in 1849 opgerichte Museum Boijmans dat daar eveneens was gevestigd. Bij de brand in het Schielandshuis in februari 1864 gingen veel werken verloren. Van de basiscollectie van elf schilderijen, waarmee Museum Boijmans in 1849 gestart was, bleef slechts één schilderij over. Bij deze brand bleef de academieverzameling, die inmiddels uit 38 werken bestond, gespaard.[16] Maar ook deze collectie had het geluk niet aan haar zijde, want bij de brand die volgde op het bombardement van 14 mei 1940 ging alsnog de hele kunstcollectie verloren.


[1] Zie voor de achtergrond van het conflict: Wilma van Giersbergen, Rotterdamse Meesters. Twee eeuwen kunstacademie in Rotterdam 1773-1998 (2012) 33-34; en Wilma van Giersbergen, Op zoek naar werk. De productieve kunstenaarsfamilie Hauck-Bakker-Van de Laar in Rotterdam 1770-1920 (Rotterdam 2018) 122-124.

[2] De Avondbode, 9-7-1838.

[3] J.A. Bakker, De oorsprong der Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam, aangetoond in de geschiedenis van het Teekgenootschap ‘Hierdoor tot Hooger’ (Rotterdam 1900) 73-74.

[4] Bakker (1900) 74 en 82.

[5] Bakker (1900) 79; Stadsarchief Rotterdam, Archief Museum Boijmans, inv.nr. 248, Schilderijen aanwezig in het gebouw der Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam [1883]

[6] Bakker (1900) 79-80.

[7] Bakker (1900) 82-83; Schilderijen [1883].

[8] Bakker (1900) 83.

[9] Rotterdamsche Courant, 1-10-1844, Bakker (1900) 92; Schilderijen [1883].

[10] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 29-7-1844.

[11] Bakker (1900) 92.

[12] Bakker (1900) 94-95.

[13] Rotterdamsche Courant, 1-10-1844.

[14] Bakker (1900) 95.

[15] Bakker (1900) 107.

[16] Schilderijen [1883].

Wilma van Giersbergen 2021